Waerschouwinge voor borchtochte, v. 1, etc. voor luyheyt, met beschaminge door’t exempel der mieren, 6. voor het wesen ende de gebeerden eens deuchniets, 12. ses, ja seven dingen, die Godt haet, 16. Plicht der kinderen neffens het goet onderwijs harer ouderen, met schoone beloften, 20. insonderheyt van bewaert te sullen zijn voor de hoerachtige overspelige vrouwen, die met hare schadelicke vruchten haer eygen ende harer aenhangers onsalich eynde, beschreven worden, 24. vergelijckinge van diefstal ende overspel, 30.
1 MIjn soon, so ghy voor uwen naesten borge geworden zijt, voor eenen vreemden uwe hant toegeklapt hebt;
2 Ghy zijt verstrickt met de redenen uwes monts: ghy zijt gevangen met de redenen uwes monts.
3 Doet nu dit, mijn soon, ende reddet u, dewijle ghy inde hant uwes naesten gekomen zijt: gaet onderwerpt u selven, ende sterckt uwe naesten.
4 En laet uwen oogen geenen slaep toe, nochte uwen oogen-leden sluymeringe:
5 Reddet u als een ree uyt de hant [des jagers]: ende als een vogel uyt de hant des vogel-vangers.
6 Gaet tot de miere, ghy luyaert: siet hare wegen, ende wort wijs:
7 De welcke geenen Oversten, Amptman, nochte Heerscher hebbende,
8 Haer broot bereydt in den somer, hare spijse vergadert in den oogst.
9 Hoe lange sult ghy, luyaert, nederliggen? wanneer sult ghy van uwen slaep opstaen?
10 Een weynich slapens, een weynich sluymerens, een weynich hant-vouwens al neder-liggende:
11 So sal uwe armoede [u] over komen als een wandelaer; ende u gebreck als een gewapent man.
12 Een Belials mensche, een ondeuchtsaem man gaet met verkeertheyt des monts omme;
13 Wenckt met sijne oogen, spreeckt met sijne voeten, leert met sijne vingeren:
14 In sijn herte zijn verkeertheden, hy smeedt t’aller tijt quaet: hy werpt twisten in.
15 Daerom sal sijn verderf haestelick komen: hy sal schielick verbroken worden, datter geen genesen aen en zy.
16 Dese sesse haet de HEERE: ja seven zijn sijne ziele een grouwel.
17 Hooge oogen, een valsche tonge; ende handen die onschuldich bloet vergieten .
18 Een herte dat ondeuchtsame gedachten smeedt: voeten die haer haesten, om tot quaet te loopen.
19 Een valsch getuyge, [die] leugenen blaest: ende die tusschen broederen krackeelen inwerpt.
20 Mijn soon, bewaert het gebodt uwes vaders; ende en verlaet de wet uwer moeder niet.
21 Bindtse steets aen u herte: hechtse aen uwen halse.
22 Als ghy wandelt, sal dat u geleyden; als ghy nederligt, sal’t over u de wacht houden; als ghy wacker wort, sal ’tselve [met] u spreken.
23 Want het gebodt is een lampe, ende de wet is een licht: ende de bestraffingen der tucht zijn de wech des levens:
24 Om u te bewaren voor de quade vrouwe: voor de vleyinge der vreemder tonge.
25 En begeert hare shoonheyt niet in u herte: ende en laetse u niet vangen met hare oogen-leden.
26 Want door eene vrouwe, [die] eene hoere is, [komtmen] tot een stuck broots; ende eens mans huysvrouwe jaecht de kostelicke ziele.
27 Sal yemant vyer in sijnen boesem nemen, dat sijne kleederen niet verbrandet en worden?
28 Sal yemant op kolen gaen, dat sijne voeten niet en bernen?
29 Alsoo die tot sijnes naesten huysvrouwe ingaet: al wiese aenroert, en sal niet onschuldich gehouden worden.
30 Men doet eenen dief geene verachtinge aen, als hy steelt om sijne ziele te vullen, dewijle hy honger heeft;
31 Ende gevonden zijnde, hy vergelt het sevenvoudich: hy geeft alle het goet van sijn huys.
32 [Maer] die met eene vrouwe overspel doet, is verstandeloos: hy verderft sijne ziele, die dat doet:
33 Plage, ende schande sal hy vinden, ende sijn smaet en sal niet uytgewischt worden.
34 Want jaloersheyt is eene grimmicheyt des mans: ende inden dach der wrake en sal hy niet verschoonen.
35 Hy en sal geene versoeninge aennemen: ende hy en sal niet verwilligen, of ghy schoon het geschenck vergroot.
Allerlei waarschuwingen
1 Mijn zoon, als je borg staat voor je naaste,
en je iets met handslag aan een vreemde bevestigt,
2 ben je verstrikt in de woorden van je eigen mond,
ben je in de woorden van je eigen mond gevangen.

3 Doe dan dit, mijn zoon, en red je,
want je bent in de greep van je naaste gekomen,
ga, onderwerp je en dring bij je naaste aan.

4 Geef je ogen geen slaap,
en je oogleden geen sluimer.
5 Red je als een gazelle uit de hand van de jager ,
en als een vogel uit de hand van de vogelvanger.

6 Ga naar de mier, luiaard,
zie zijn wegen en word wijs.
7 Hoewel hij geen aanvoerder heeft,
geen leidinggevende of heerser,
8 maakt hij zijn eten gereed in de zomer,
verzamelt hij zijn voedsel in de oogsttijd .

9 Hoelang, luiaard, blijft u liggen?
Wanneer staat u op uit uw slaap?
10 Een beetje slapen, een beetje sluimeren,
een beetje liggen met gevouwen handen!
11 Zo komt uw armoede over u als een wandelaar
en uw gebrek als een gewapend man.

12 Een verdorven mens, een man van onrecht,
gaat rond met valsheid van mond,
13 knipoogt heimelijk , geeft een teken met zijn voeten
en wijst met zijn vingers.

14 In zijn hart zijn verderfelijke dingen, hij smeedt te allen tijde kwaad
en hij brengt twisten teweeg.
15 Daarom zal plotseling zijn ondergang komen,
opeens zal hij gebroken worden, zonder dat er genezing voor is.

16 Deze zes haat de HEERE,
ja, zeven zijn een gruwel voor Zijn ziel:
17 hoogmoedige ogen, een valse tong
en handen die onschuldig bloed vergieten,
18 een hart dat zondige plannen smeedt,
voeten die zich haasten om naar het kwade te rennen,
19 een valse getuige die leugens blaast,
en die tussen broeders twisten teweegbrengt.

20 Mijn zoon, neem het gebod van je vader in acht
en veronachtzaam het onderricht van je moeder niet.
21 Bind ze voortdurend op je hart,
hang ze om je hals.
22 Als je op weg gaat, zal het je leiden,
als je neerligt, over je waken,
als je ontwaakt, zal dat tot je spreken.

23 Want een gebod is een lamp, en onderricht is een licht,
bestraffingen en vermaning zijn de weg van het leven,
24 om je te bewaren voor een slechte vrouw,
voor het gevlei van de tong van een onbekende.

25 Begeer haar schoonheid niet in je hart
en laat ze je niet vangen met haar oogleden,
26 want door een vrouw die een hoer is, komt men tot een homp brood,
en de vrouw van een getrouwde man jaagt op een kostbare ziel.

27 Als iemand vuur in zijn boezem neemt,
zullen dan zijn kleren niet in brand vliegen?
28 Als iemand op gloeiende kolen loopt,
zullen dan zijn voeten niet verbranden?
29 Zo ook wie naar de vrouw van zijn naaste gaat:
al wie haar aanraakt, zal niet voor onschuldig gehouden worden.

30 Men veracht een dief niet als hij steelt
om zijn mond te vullen, als hij honger heeft.
31 Als hij gevonden wordt, vergoedt hij het zevenvoudig:
al het bezit van zijn huis moet hij geven.

32 Wie met een vrouw overspel pleegt, is zonder verstand.
Wie dat doet, richt zijn ziel te gronde.
33 Plaag en schande zal hij vinden
en zijn smaad zal niet uitgewist worden,

34 want jaloersheid is de woede van een man
en hij zal geen medelijden hebben op de dag van de wraak.
35 Hij zal geen enkel losgeld aannemen,
en er niet in bewilligen, al vergroot men het geschenk.