Salomo (voorstellende sijn eygen exempel, hoe hy van sijne ouders daer toe onderwesen zy) vermaent weder met vele redenen tot leeringe van wijsheyt, v. 1, etc. item, tot vermijdinge van de paden der godtloosen, 14. tot bewaringe van de woorden der wijsheyt, 20. tot heylicheyt des geests ende lichaems, in bestieringe des herten, des monts, der oogen, ende voeten, 23.
1 HOoret ghy kinderen, de tucht des Vaders; ende mercket op, om verstant te weten.
2 Dewijle ick ulieden goede leere geve; en verlatet mijne wet niet.
3 Want ick was mijns vaders soon; teeder, ende een eenige voor het aengesichte mijner moeder.
4 Hy nu leerde my, ende seyde tot my; U herte houde mijne woorden vast: onderhoudt mijne geboden, ende leeft.
5 Verkrijcht wijsheyt, verkrijcht verstant: en vergeet niet, ende en wijckt niet van de redenen mijnes monts.
6 En verlaetse niet, ende sy sal u behoeden: hebtse lief, ende sy sal u bewaren.
7 De wijsheyt is het voorneemste; verkrijcht [dan] wijsheyt: ende verkrijcht verstant met alle uwe besittinge.
8 Verheftse, ende sy sal u verhoogen: sy sal u vereeren, als ghy haer omhelsen sult.
9 Sy sal uwen hoofde een aengenaem toevoechsel geven: eene cierlicke kroone salse u leveren.
10 Hoort, mijn sone, ende neemt mijne redenen aen: ende de jaren des levens sullen u vermenichvuldiget worden.
11 Ick onderwijse u inden wech der wijsheyt: ick doe u treden in de rechte sporen.
12 In u gaen en sal uwe trede niet benauwt worden: ende indien ghy loopt, en sult ghy niet struyckelen.
13 Grijpt de tucht aen, en laet niet af: bewaertse; want sy is u leven.
14 En komt niet op het padt der godtloosen; noch en treedt niet op den wech der boosen.
15 Verwerpt dien; en gaetter niet door: wijckter van, ende gaet voorby.
16 Want sy en slapen niet, sose geen quaet gedaen en hebben; ende haren slaep wort wech genomen, sose niet [yemant] hebben doen struyckelen.
17 Want sy eten broot der godtloosheyt, ende drincken wijn van enckel gewelt.
18 Maer het padt der rechtveerdigen is gelijck een schijnende licht; voortgaende, ende lichtende tot den vollen dach toe.
19 De wech der godtloosen is als donckerheyt; sy en weten niet waer over sy struyckelen sullen.
20 Mijn sone merckt op mijne woorden; neycht uwe oore tot mijne redenen.
21 Laetse niet wijcken van uwe oogen; behoudtse in’t midden uwes herten.
22 Want sy zijn ’t leven den genen diese vinden, ende eene medecijne haren geheelen vleesche.
23 Behoedt u herte boven al dat te bewaren is; want daer uyt zijn de uytgangen des levens.
24 Doet de verkeertheyt des monts van u wech, ende de verdraeytheyt der lippen doet verre van u.
25 Laet uwe oogen recht uyt sien, ende uwe ooge-leden sich recht voor u henen houden?
26 Weecht den ganck uwes voets, ende laet alle uwe wegen wel gevesticht zijn.
27 Wijckt niet ter rechter, ofte ter slincker hant; wendt uwen voet af van’t quade.
Vermaning om aan wijsheid vast te houden
1 Luister, kinderen, naar de vermaning van je vader
en sla er acht op om inzicht te leren kennen,
2 want ik geef jullie een goede les:
verlaat mijn onderricht niet!

3 Want ik was een zoon voor mijn vader,
onervaren en een enig kind voor mijn moeder.
4 Hij onderwees mij en zei tegen mij:
Laat je hart mijn woorden vasthouden:
neem mijn geboden in acht en leef.

5 Verwerf wijsheid, verwerf inzicht,
vergeet niet een van de woorden van mijn mond en wijk er niet van af.
6 Verlaat de wijsheid niet en zij zal je bewaren,
heb haar lief en zij zal je beschermen.

7 Het beginsel van wijsheid is: verwerf wijsheid,
en bij alles wat je verwerft: verwerf inzicht!
8 Houd haar hoog en zij zal je verheffen.
Zij zal jou vereren, als je haar omhelst.
9 Zij zal je hoofd een bevallige krans geven,
jou een sierlijke kroon schenken.

10 Luister, mijn zoon, en neem mijn woorden aan:
de jaren van je leven zullen talrijk worden.
11 Ik onderwijs je in de weg van de wijsheid
en laat je in de rechte sporen treden.

12 Als je gaat, zullen je voetstappen niet belemmerd worden
en als je rent, zul je niet struikelen.
13 Houd vast aan de vermaning, laat niet los,
neem haar in acht, want zij is je leven.

14 Kom niet op het pad van goddelozen,
en begeef je niet op de weg van kwaaddoeners.
15 Verwerp die, ga die niet op,
wijk daarvan af en ga voorbij!

16 Zij slapen immers niet als zij geen kwaad hebben gedaan,
zij worden van hun slaap beroofd als zij niet iemand hebben laten struikelen.
17 Want zij eten brood van goddeloosheid
en drinken wijn van gewelddaden,

18 maar het pad van rechtvaardigen is als een schijnend licht,
dat gaandeweg helderder gaat schijnen tot het volledig dag is geworden.
19 De weg van goddelozen is als de donkerheid.
Zij weten niet waarover zij struikelen zullen.

20 Mijn zoon, sla acht op mijn woorden,
neig je oor tot wat ik zeg.
21 Laat ze niet wijken van je ogen,
bewaar ze in het binnenste van je hart.
22 Ze zijn immers leven voor wie ze vinden,
en genezing voor heel hun vlees.

23 Bescherm je hart boven alles wat te behoeden is,
want daaruit zijn de uitingen van het leven.
24 Doe weg van jou valsheid van mond
en houd bedrog van lippen ver van je verwijderd.
25 Laten je ogen recht vooruitkijken
en je oogleden zich recht vóór je houden.

26 Baan het spoor voor je voet,
en laten al je wegen vaststaan.
27 Wijk niet af naar rechts of naar links,
keer je voet af van het kwade!