Hartneckicheyt, v. 1. goede ende quade regeringe, 2, 4, 12, 14, 16. wijsheyt ende hoeren, 3. vleyen, 5. boose, godtloose, ongerechtige, ende rechtveerdige, 6, 7, 27. spotters, sotten ende wijsen, 8, 11. pleyt eens wijsen met eenen dwaes, 9. haet ende liefde der oprechten, 10. redenen, 11, 20. arme ende woeckeraers, 13. Tucht, 15, 17, 19, 21. Prophetie, 18. Toornicheyt, 22. hoochmoet ende nedricheyt, 23. gemeenschap met dieverye, 24. onmatige vreese, ende vertrouwen op Godt, 25. Godts regeringe, over rechts-saken, 26.
1 EEn man, die dickwils bestraft zijnde, den necke verhardt, sal schielick verbroken worden, so datter geen genesen aen en zy.
2 Als de rechtveerdige groot worden, verblijdt sich het volck: maer als de godtloose heerscht, sucht het volck.
3 Een man, die de wijsheyt bemint, verblijdt sijnen vader: maer die een metgeselle der hoeren is, brengt het goet om.
4 Een Coninck houdt het lant staende, door ’t recht: maer een die tot geschencken genegen is, verstoort het selve.
5 Een man, die sijnen naesten vleyt, spreydt een net uyt voor desselven gangen.
6 In de overtredinge eens boosen mans is een strick: maer de rechtveerdige juycht, ende is blijde.
7 De rechtveerdige neemt kennisse van de recht-sake der armen : [maer] de godtloose en begrijpt de wetenschap niet.
8 Spot-drijvende lieden blasen een stadt aen [brant]: maer de wijse keeren den toorn af.
9 Een wijs man met een dwaes man in rechte sich begeven hebbende, ’t zy dat hy beroert is, ofte lacht, so en isser doch geene ruste.
10 Bloetgierige lieden haten den vroomen: maer de oprechte soecken sijne ziele.
11 Een sot laet sijnen gantschen geest uyt: maer de wijse wederhoudt dien achterwaerts.
12 Een Heerscher, die op leugentale acht geeft, alle sijne dienaers zijn godtloos.
13 De arme, ende de bedrieger, ontmoeten malcanderen: de HEERE verlicht harer beyder oogen.
14 Een Coninck, die de arme in trouwe recht doet, diens throon sal in eeuwicheyt bevesticht worden.
15 De roede, ende de bestraffinge geeft wijsheyt: maer een kint dat [sich selven] gelaten is, beschaemt sijne moeder.
16 Als de godtloose vele worden, wort de overtredinge veel: maer de rechtveerdige sullen haren val aensien.
17 Tuchticht uwen sone, ende hy sal u gerustheyt aendoen: ende hy sal uwe ziele vermakelickheden geven.
18 Alsser geen prophetye en is, wort het volck ontbloot: maer wel gelucksalich is hy, die de wet bewaert.
19 Een knecht en sal door de woorden niet getuchticht worden: hoe wel hy [u] verstaet, nochtans en sal hy niet antwoorden.
20 Hebt ghy eenen man gesien, die haestich in sijne woorden is? van eenen sot is meer verwachtinge dan van hem.
21 Als men sijnen knecht van joncks op weeldich houdt; hy sal in sijn laetste een sone willen zijn.
22 Een toornich man verweckt gekijf: ende de grammoedige is veelvoudich in overtredinge.
23 De hoochmoet des menschen sal hem vernederen: maer de nederige van geeste sal de eere vast houden.
24 Die met eenen dief deelt, haet sijne ziele; hy hoort eenen vloeck, ende hy en geeft het niet te kennen.
25 De tsitteringe des menschen legt eenen strick: maer die op den HEERE vertrouwt, sal in een hooch vertreck gestelt worden.
26 Vele soecken het aengesichte des Heerschers: maer eens yeders recht is vanden HEERE.
27 Een ongerechtich man is den rechtveerdigen een grouwel: maer die recht is van wege, is den godtloosen een grouwel.
Vruchten van wijsheid, dwaasheid en zonde
1 Wie na bestraffingen halsstarrig is,
zal opeens gebroken worden, en er zal geen genezing meer zijn.
2 Als rechtvaardigen groot worden, verblijdt het volk zich,
maar als een goddeloze heerst, zucht het volk.
3 Een man die wijsheid liefheeft, verblijdt zijn vader,
maar wie met hoeren omgaat, doet bezit vergaan.
4 Een koning houdt een land in stand door recht,
maar wie veel belasting heft, breekt het af.
5 Een man die zijn naaste vleit,
spreidt een net voor diens voetstappen.
6 In de overtreding van een boosaardige man ligt een valstrik,
maar een rechtvaardige juicht en verblijdt zich.
7 Een rechtvaardige neemt kennis van de rechtszaak van de armen,
maar een goddeloze heeft geen enkel inzicht.
8 Spotters doen een stad ontvlammen,
maar wijzen wenden de toorn af.
9 Wanneer een wijze man een rechtszaak voert met een dwaas man,
of hij zich ontzet of lacht, er komt geen rust.
10 Bloeddorstigen haten de vrome,
maar oprechten zoeken zijn behoud.
11 Een dwaas laat heel zijn geest de vrije loop,
maar een wijze houdt die in toom.
12 Als een heerser acht slaat op een leugenachtig woord,
worden al zijn dienaren goddeloos.
13 Een arme en een onderdrukker ontmoeten elkaar:
de HEERE verlicht de ogen van hen beiden.
14 Een koning die in trouw geringen recht doet,
diens troon zal voor eeuwig bevestigd worden.
15 De stok en de bestraffing geven wijsheid,
maar een jongeman die aan zichzelf is overgelaten, maakt zijn moeder beschaamd.
16 Als goddelozen talrijk worden, worden de overtredingen talrijk,
maar de rechtvaardigen zullen bij hun val toezien.
17 Breng uw zoon gehoorzaamheid bij, en hij zal u rust geven
en uw ziel genoegens schenken.
18 Als er geen visioen is, raakt een volk losgeslagen,
maar welzalig is hij die zich houdt aan de wet.
19 Een slaaf zal zich door woorden geen gehoorzaamheid bij laten brengen,
ook al begrijpt hij u , toch komt er geen antwoord.
20 Hebt u iemand gezien die overhaast is met zijn woorden?
Voor een dwaas is er meer hoop dan voor hem.
21 Als men zijn slaaf van jongs af aan verwent,
zal hij uiteindelijk ondankbaar zijn.
22 Een toornig man verwekt ruzie,
een driftige maakt de overtredingen talrijk.
23 De hoogmoed van een mens zal hem vernederen,
maar de nederige van geest zal de eer vasthouden.
24 Wie met een dief deelt, haat zijn ziel,
hij hoort een vervloeking en maakt het niet bekend.
25 Mensenvrees legt iemand een valstrik,
maar wie op de HEERE vertrouwt, wordt in een veilige vesting gezet.
26 Velen zoeken de gunst van een heerser,
maar van de HEERE krijgt iemand zijn recht.
27 Een man die onrecht doet, is een gruwel voor rechtvaardigen,
maar wie oprecht van weg is, is een gruwel voor een goddeloze.