Ruste ende twist, v. 1. kloecke knechten, 2. het proeven der herten, 3. leugentale, versen 4, 7. bespottinge der armen ende elendigen, 5. kints kinderen ende vaders, 6. treflick spreken ende swijgen, 7, 27, 28. geschencken, 8, 23. den naesten vergeven, 9. Sotten, 10, 12, 16, 21, 24, 25, 28. wederspannicheyt, 11. quaet voor goet vergelden, 13. krackeelicheyt, 14, 19. vonnissen, 15, 26. vrienden, 17. borchtochte, 18. pracht, 19. verkeertheyt van herte ende tonge, 20. blijtschap ende treuricheyt des geestes, 22. gebeerden der verstandigen, 24.
1 EEne drooge bete, ende ruste daer by, is beter, dan een huys vol van geslachte beesten, met twist.
2 Een verstandich knecht sal heerschen over eenen soon, die beschaemt maeckt: ende in’t midden der broederen sal hy erffenisse deelen.
3 De smelt-kroes is voor het silver, ende den oven voor ’t gout: maer de HEERE proeft de herten.
4 De boosdoender merckt op de ongerechtige lippe; een leugenaer neycht de oore tot de verkeerde tonge.
5 Die den armen bespot, smadet desselven Maker: die sich verblijdt in’t verderf, en sal niet onschuldich zijn.
6 De croone der ouden zijn de kinders kinderen: ende der kinderen cieraet zijn hare vaderen.
7 Eene voortreffelicke lippe en past eenen dwasen niet: veel min eenen Prince een leugenachtige lippe.
8 Het geschenck is in de oogen sijner heeren een aengenaem gesteente: waer henen het sich sal wenden, sal’t wel gedyen.
9 Die de overtredinge toedeckt, soeckt liefde: maer die de sake weder op haelt, scheydt den voorneemsten vrient.
10 De bestraffinge gaet dieper in den verstandigen; dan den sot hondertmael te slaen.
11 Sekerlick de wederspannige soeckt het quaet: maer een wreede bode sal tegen hem gesonden worden.
12 Dat een beer, die van jongen berooft is, eenen man te gemoette kome; maer niet een sot in sijne dwaesheyt.
13 Die quaet voor goet vergeldt; het quaet en sal van sijnen huyse niet wijcken.
14 Het begin des krackeels is [gelijck ] een die het water openinge geeft: daerom verlaet den twist, eer hy sich vermengt.
15 Wie den godtloosen rechtveerdicht, ende den rechtveerdigen verdoemt, zijn den HEERE een grouwel, ja die beyde.
16 Waerom doch soude in de hant des sots het coop-gelt zijn, om wijsheyt te coopen, dewijle hy geen verstant en heeft?
17 Een vrient heeft t’aller tijt lief: ende een broeder wort in de benautheyt geboren.
18 Een verstandeloos mensche clapt in de hant; sich borge stellende by sijnen naesten.
19 Die het gekijf lief heeft, heeft de overtredinge lief: die sijne deure verhoocht, soeckt verbrekinge.
20 Wie verdraeyt is van herten, en sal het goede niet vinden: ende die verkeert is met sijne tonge, sal in’t quade vallen.
21 Wie eenen sot genereert, [die ] sal hem tot droefheyt zijn: ende de vader des dwasen en sal sich niet verblijden.
22 Een blijdt herte sal eene medecine goet maken: maer een verslagen geest sal het gebeente verdroogen.
23 De godtloose sal het geschenck uyt den schoot nemen; om de paden des rechts te buygen.
24 In het aengesichte des verstandigen is wijsheyt: maer de oogen des sots zijn in het eynde der aerde.
25 Een sotten soon is een verdriet voor sijnen vader; ende bittere droefheyt voor de gene, die hem gebaert heeft.
26 Het en is niet goet, den rechtveerdigen oock te doen boeten; dat de Princen [yemant ] slaen souden om ’t gene dat recht is.
27 Wie wetenschap weet, houdt sijne woorden in; [ende ] een man van verstant is kostelick van geeste.
28 Een dwaes selfs, die swijcht, sal wijs geacht worden: [ende ] die sijne lippen toesluyt, verstandich.
Wijsheid bij het spreken en bij het zwijgen
1 Beter een droog stuk brood met rust erbij,
dan een huis vol geslachte dieren met onenigheid.

2 Een verstandige dienaar zal heersen over een zoon die beschaamd maakt,
te midden van de broers zal hij in de erfenis delen.

3 Een smeltkroes is er voor het zilver en een oven voor het goud,
maar de HEERE beproeft de harten.

4 Een kwaaddoener slaat acht op bedrieglijke lippen,
een leugenaar hoort een verderfelijke tong aan.

5 Wie de arme bespot, smaadt diens Maker,
wie zich verblijdt over iemands ongeluk, zal niet voor onschuldig gehouden worden.

6 Kleinkinderen zijn de kroon van de ouderen,
en het sieraad van kinderen zijn hun vaders.

7 Een lip die voortreffelijke dingen spreekt , past niet bij een dwaas,
hoeveel te minder een vals woord bij een aanzienlijke.

8 Een omkoop geschenk is in de ogen van de bezitters ervan een sierlijke steen;
waarheen hij zich ook wendt, hij zal voorspoedig zijn.

9 Wie de overtreding toedekt, zoekt liefde,
maar wie de zaak weer oprakelt, maakt scheiding tussen de beste vrienden.

10 Een bestraffing werkt dieper in op een verstandige,
dan een honderdtal stok slagen op een dwaas.

11 Een opstandige zoekt slechts het kwade,
en er zal een meedogenloze bode naar hem toe gestuurd worden.

12 Laat iemand een beer die van jongen beroofd is, maar tegenkomen,
maar niet een dwaas met zijn dwaasheid.

13 Wie kwaad voor goed vergeldt,
het kwaad zal van zijn huis niet wijken.

14 Het begin van een ruzie is alsof iemand water de vrije loop geeft.
Stop daarom de onenigheid, voordat ze echt losbarst.

15 Wie de goddeloze vrijspreekt en wie de rechtvaardige schuldig verklaart,
zijn voor de HEERE een gruwel, allebei.

16 Waarom toch zou er in de hand van een dwaas geld zijn
om wijsheid te kopen, terwijl hij geen verstand heeft?

17 Een vriend heeft te allen tijde lief,
en een broeder wordt in benauwdheid geboren.

18 Een mens zonder verstand bevestigt iets met handslag
en stelt zich borg voor zijn naaste.

19 Wie overtreding liefheeft, heeft ruzie lief,
wie zijn deur verhoogt, zoekt ondergang.

20 Wie verkeerd van hart is, zal het goede niet vinden,
en wie vals van tong is, valt in het kwaad.

21 Wie een dwaas verwekt – deze zal hem tot verdriet worden,
de vader van een dwaas zal zich niet verblijden.

22 Een blij hart bevordert de genezing,
maar een neerslachtige geest doet de beenderen verdorren.

23 Een goddeloze zal een omkoop geschenk uit de schoot aannemen
om de paden van het recht te buigen.

24 Een verstandige heeft wijsheid voor ogen,
maar de ogen van de dwaas zijn gericht op het einde van de aarde.

25 Een dwaze zoon is een verdriet voor zijn vader,
en bitterheid voor wie hem gebaard heeft.

26 Het is niet goed de rechtvaardige ook te laten boeten,
nog minder aanzienlijken te slaan vanwege hun oprechtheid.

27 Wie kennis van zaken heeft, houdt zijn woorden in,
en iemand met inzicht is bezonnen van geest.

28 Zelfs een dwaas die zwijgt, wordt wijs geacht,
wie zijn lippen op elkaar houdt, verstandig.