Verhael van de optochten ende legeringen der kinderen Israëls van Egypten af tot aen ’t lant Canaan, v. 1, etc. Bevel vande inwoonderen des lants te verdrijven, ende d’Afgoderye uyt te roeyen, 50. met sware dreygementen, so sy anders doen, 55. van ’t lant door ’t lot uyt te deylen, 54.
1 DIt zijn de reysen der kinderen Israëls, die uyt Egyptenlant uytgetogen zijn, nae hare heyren: door de hant van Mose ende Aaron.
2 Ende Mose schreef hare uyttochten, nae hare reysen, nae den mont des HEEREN: ende dit zijn hare reysen, nae hare uyttochten.
3 Sy reysden dan van Rahmeses inde eerste maent, op den vijftienden dach der eerste maent: des anderen daechs van Paesschen togen de kinderen Israëls uyt door eene hooge hant, voor de oogen aller Egyptenaren.
4 Als de Egyptenaers begroeven de gene, welcke de HEERE onder hen geslagen hadde, alle eerstgeborene: oock hadde de HEERE gerichten geoeffent aen hare Goden.
5 Als de kinderen Israëls van Rahmeses verreyst waren, so legerden sy hen tot Succoth.
6 Ende sy verreysden van Succoth, ende legerden hen in Etham, het welcke aen ’t eynde der woestijne is.
7 Ende sy verreysden van Etham, ende keerden weder nae Pi-hachiroth, dat tegen over Baal-Zephon is: ende sy legerden hen voor Migdol.
8 Ende sy verreysden van Hachiroth, ende gingen over door ’t midden vande Zee nae de woestijne: ende sy gingen drie dachreysen inde woestijne Etham, ende legerden hen in Mara.
9 Ende sy verreysden van Mara, ende quamen tot Elim: In Elim nu waren twaelf water-fonteynen, ende tseventich palmboomen, ende sy legerden hen aldaer.
10 Ende sy verreysden van Elim, ende legerden hen aen de schelfzee.
11 Ende sy verreysden vande schelfzee, ende legerden hen inde woestijne Sin.
12 Ende sy verreysden uyt de woestijne Sin, ende sy legerden hen in Dophka.
13 Ende sy verreysden van Dophka, ende legerden hen in Alus.
14 Ende sy verreysden van Alus, ende legerden hen in Raphidim, doch daer en was geen water voor het volck om te drincken.
15 So verreysden sy van Raphidim, ende legerden hen inde woestijne Sinai.
16 Ende sy verreysden uyt de woestijne Sinai, ende legerden hen in Kibroth-taava:
17 Ende sy verreysden van Kibroth-taava, ende legerden hen in Hazeroth.
18 Ende sy verreysden van Hazeroth, ende legerden hen in Rithma.
19 Ende sy verreysden van Rithma, ende legerden hen in Rimmon-Perez.
20 Ende sy verreysden van Rimmon-Perez, ende legerden hen in Libna.
21 Ende sy verreysden van Libna, ende legerden hen in Riffa.
22 Ende sy verreysden van Riffa, ende legerden hen in Kehelatha.
23 Ende sy verreysden van Kehelatha, ende legerden hen in ’t geberchte van Sapher.
24 Ende sy verreysden van ’t geberchte Sapher, ende legerden hen in Harada.
25 Ende sy verreysden van Harada, ende legerden hen in Makheloth.
26 Ende sy verreysden van Makheloth, ende legerden hen in Tachath.
27 Ende sy verreysden van Tachath, ende legerden hen in Tharah.
28 Ende sy verreysden van Tharah, ende legerden hen in Mithka.
29 Ende sy verreysden van Mithka, ende legerden hen in Hasmona.
30 Ende sy verreysden van Hasmona, ende legerden hen in Moseroth.
31 Ende sy verreysden van Moseroth, ende legerden hen in Bene-Iaakan.
32 Ende sy verreysden van Bene-Iaakan, ende legerden hen in Hor-gidgad.
33 Ende sy verreysden van Hor-gidgad, ende legerden hen in Iotbatha.
34 Ende sy verreysden van Iotbatha, ende legerden hen in Abrona.
35 Ende sy verreysden van Abrona, ende legerden hen in Ezeon-Geber.
36 Ende sy verreysden van Ezeon-Geber, ende legerden hen in de woestijne Zin; dat is Kades.
37 Ende sy verreysden van Kades, ende legerden hen aen den berch Hor, aen ’t eynde des lants Edom.
38 Doe ginck de Priester Aaron op den berch Hor, nae den mont des HEEREN, ende sterf aldaer: in ’t veertichste jaer nae den uyttocht der kinderen Israëls uyt Egyptenlandt, in de vijfde maent, op den eersten der maent.
39 Aaron nu was hondert ende drie en twintich jaer out; als hy sterf op den berch Hor.
40 Ende de Canaaniter, de Coninck van Harad, die in ’t Suyden woonde inden lande Canaan, hoorde dat de kinderen Israëls aenquamen.
41 Ende sy verreysden van den berch Hor, ende legerden hen in Zalmona.
42 Ende sy verreysden van Zalmona, ende legerden hen in Phunon.
43 Ende sy verreysden van Phunon, ende legerden hen in Oboth.
44 Ende sy verreysden van Oboth, ende legerden hen aende heuvelkens Abarim in de lantpale Moabs.
45 Ende sy verreysden van de heuvelkens [Abarim] ende legerden hen in Dibon-Gad.
46 Ende sy verreysden van Dibon-Gad, ende legerden hen in Almon-Diblathaim.
47 Ende sy verreysden van Almon-Diblathaim, ende legerden hen in de bergen Abarim, tegen Nebo.
48 Ende sy verreysden vande bergen Abarim, ende legerden hen inde vlacke velden der Moabiten, aen de Iordane van Iericho.
49 Ende sy legerden hen aen de Iordane van Beth-Iesimoth, tot aen Abel- Sittim: in de vlacke velden der Moabiten.
50 Ende de HEERE sprack tot Mose inde vlacke velden der Moabiten, aende Iordane van Iericho, seggende:
51 Spreeckt tot de kinderen Israëls, ende segt tot hen: Wanneeer ghylieden over de Iordane sult gegaen zijn in ’t lant Canaan:
52 So sult ghy alle inwoonderen des lants voor u aengesichte uyt de besittinge verdrijven, ende alle hare beeldnissen verderven: oock sult ghy alle hare gegotene beelden verderven, ende alle hare hoochten verdelgen.
53 Ende ghy sult het lant in erflicke besittinge nemen, ende daer in woonen: want ick heb u dat lant gegeven, om het selve erflick te besitten.
54 Ende ghy sult het lant in erflicke besittinge nemen door het lot, nae uwe geslachten, den genen, die vele zijn, sult ghy hare erfnisse meerder maken, ende dien, die weynich zijn, sult ghy hare erfnisse minder maken; waer henen yemanden ’t lot sal uytgaen, dat sal hy hebben: nae de stammen uwer vaderen sult ghy de erffenisse nemen.
55 Maer indien ghy de inwoonderen des lants niet en sult voor u aengesichte uyt de besittinge verdrijven, so sal ’t geschieden, dat, die ghy van hen sult laten overblijven, tot doornen sullen zijn in uwe oogen, ende tot prickelen in uwe zijden, ende sullen u benauwen op het lant, daer inne ghy woont.
56 Ende ’t sal geschieden, dat ick u sal doen, gelijck als ick hen dachte te doen.
Overzicht van de reizen en rustplaatsen van de Israëlieten
1 Dit zijn de rustplaatsen van de Israëlieten, die uit het land Egypte vertrokken zijn, ingedeeld naar hun legers, door de dienst van Mozes en Aäron.
2 Mozes schreef hun vertrekpunten op, van rustplaats tot rustplaats, op bevel van de HEERE. Dit nu zijn hun rustplaatsen, ingedeeld naar hun vertrekpunten.
3 Zij braken op van Rameses; in de eerste maand, op de vijftiende dag van de eerste maand, de dag na het Pascha, vertrokken de Israëlieten door een opgeheven hand, voor de ogen van alle Egyptenaren,
4 terwijl de Egyptenaren hen begroeven die de HEERE onder hen getroffen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE strafgerichten voltrokken over hun goden.
5 De Israëlieten braken op van Rameses en sloegen hun kamp op in Sukkoth.
6 Zij braken op van Sukkoth en sloegen hun kamp op in Etham, dat aan de rand van de woestijn ligt.
7 Zij braken op van Etham en keerden terug naar Pi-Hachiroth, dat tegenover Baäl-Zefon ligt, en sloegen hun kamp op voor Migdol.
8 Zij braken op van Pi-Hachiroth en staken over, midden door de zee, naar de woestijn; zij gingen drie dagreizen de woestijn Etham in, en sloegen hun kamp op in Mara.
9 Zij braken op van Mara, en kwamen in Elim – in Elim waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen – en zij sloegen daar hun kamp op.
10 Zij braken op van Elim en sloegen hun kamp op aan de Schelfzee.
11 Zij braken op van de Schelfzee en sloegen hun kamp op in de woestijn Sin.
12 Zij braken op uit de woestijn Sin en sloegen hun kamp op in Dofka.
13 Zij braken op van Dofka en sloegen hun kamp op in Aluz.
14 Zij braken op van Aluz en sloegen hun kamp op in Rafidim; maar daar was geen water voor het volk om te drinken.
15 Zij braken op van Rafidim en sloegen hun kamp op in de woestijn Sinaï.
16 Zij braken op uit de woestijn Sinaï en sloegen hun kamp op in Kibroth-Taäva.
17 Zij braken op van Kibroth-Taäva en sloegen hun kamp op in Hazeroth.
18 Zij braken op van Hazeroth en sloegen hun kamp op in Rithma.
19 Zij braken op van Rithma en sloegen hun kamp op in Rimmon-Perez.
20 Zij braken op van Rimmon-Perez en sloegen hun kamp op in Libna.
21 Zij braken op van Libna en sloegen hun kamp op in Rissa.
22 Zij braken op van Rissa en sloegen hun kamp op in Kehelatha.
23 Zij braken op van Kehelatha en sloegen hun kamp op in het bergland van Safer.
24 Zij braken op van het bergland van Safer en sloegen hun kamp op in Harada.
25 Zij braken op van Harada en sloegen hun kamp op in Makheloth.
26 Zij braken op van Makheloth en sloegen hun kamp op in Tachath.
27 Zij braken op van Tachath en sloegen hun kamp op in Tarah.
28 Zij braken op van Tarah en sloegen hun kamp op in Mithka.
29 Zij braken op van Mithka en sloegen hun kamp op in Hasmona.
30 Zij braken op van Hasmona en sloegen hun kamp op in Moseroth.
31 Zij braken op van Moseroth en sloegen hun kamp op in Bene-Jaäkan.
32 Zij braken op van Bene-Jaäkan en sloegen hun kamp op in Hor-Haggidgad.
33 Zij braken op van Hor-Haggidgad en sloegen hun kamp op in Jotbatha.
34 Zij braken op van Jotbatha en sloegen hun kamp op in Abrona.
35 Zij braken op van Abrona en sloegen hun kamp op in Ezeon-Geber.
36 Zij braken op van Ezeon-Geber en sloegen hun kamp op in de woestijn Zin, dat is Kades.
37 Zij braken op van Kades en sloegen hun kamp op bij de berg Hor, aan de grens van het land Edom.
38 Toen beklom de priester Aäron de berg Hor, op bevel van de HEERE, en hij stierf daar, in het veertigste jaar nadat de Israëlieten uit het land Egypte vertrokken waren, in de vijfde maand, op de eerste van de maand.
39 En Aäron was honderddrieëntwintig jaar oud toen hij stierf op de berg Hor.
40 De koning van Harad, de Kanaäniet, die in het Zuiderland woonde, in het land Kanaän, hoorde dat de Israëlieten in aantocht waren.
41 Zij braken op van de berg Hor en sloegen hun kamp op in Zalmona.
42 Zij braken op van Zalmona en sloegen hun kamp op in Punon.
43 Zij braken op van Punon en sloegen hun kamp op in Oboth.
44 Zij braken op van Oboth en sloegen hun kamp op bij de ruïnes van Abarim, in het grensgebied van Moab.
45 Zij braken op van de ruïnes van Abarim en sloegen hun kamp op in Dibon-Gad.
46 Zij braken op van Dibon-Gad en sloegen hun kamp op in Almon-Diblathaïm.
47 Zij braken op van Almon-Diblathaïm en sloegen hun kamp op in de bergen van Abarim, voor Nebo.
48 Zij braken op van de bergen van Abarim en sloegen hun kamp op in de vlakten van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho.
49 En zij sloegen hun kamp op aan de Jordaan, van Beth-Jesimoth tot aan Abel-Sittim, in de vlakten van Moab.
50 En de HEERE sprak tot Mozes in de vlakten van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho:
51 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Wanneer u de Jordaan oversteekt naar het land Kanaän,
52 dan moet u alle inwoners van het land van vóór uw ogen verdrijven, en al hun beeldhouwwerken vernielen; ook moet u al hun gegoten beelden vernielen en al hun hoogten wegvagen.
53 En u moet het land in bezit nemen en daarin wonen, want Ik heb u dat land gegeven om het in bezit te nemen.
54 En u moet het land in erfelijk bezit nemen door het lot, overeenkomstig uw geslachten: voor hen die met velen zijn, moet u hun erfelijk bezit groot maken, en voor hen die met weinigen zijn, moet u hun erfelijk bezit minder groot maken. Waarop voor iemand het lot valt, dat zal hij hebben; overeenkomstig de stammen van uw vaderen zult u het land in erfbezit nemen.
55 Maar als u de inwoners van het land niet van voor uw ogen verdrijft, dan zal het gebeuren dat zij die u van hen liet overblijven, als dorens zullen worden in uw ogen en tot prikkels in uw zijden; zij zullen u benauwen in het land waar u woont.
56 En het zal gebeuren dat Ik met u zal doen zoals Ik met hen dacht te doen.