Godt beveelt Mose ende Aaron, datse de Israëliten van twintich jaren out, ende daer boven, ten strijde bequaem zijnde, tellen souden, v. 1, etc. Ende dat, ten overstaen van twaelf hooftmannen, uyt elcken stam een, 4. die genaemt worden, 5. Dit wort in ’t werck gestelt, 17. Het getal der getelden wort aengeteeckent, in ’t bysonder van elcken stam, 20. ende in ’t gemeyn van alle, 45. van de welcke de Leviten uytgenomen worden, 47. dien de last gegeven is, vanden Tabernakel te versorgen, 50. met aenwijsinge, waer sy, ende andere stammen, rondom den selven legerensouden , 52.
1 VOorder sprack de HEERE tot Mose, inde woestijne Sinai, inde tente der t’ samen-komste; op den eersten der tweeder maent, in ’t tweede jaer, na dat sy uyt Egyptenlant uyt-getogen waren, seggende:
2 Nemet op de somme vande geheele vergaderingen der kinderen Israëls, nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; in het getal der namen van alles wat manlick is, hooft voor hooft:
3 Van twintich jaer out, ende daar boven, alle die ten heyre in Israël uyttrecken: die sult ghy tellen nae hare heyren, Ghy, ende Aaron.
4 Ende met u lieden sullen zijn van yeder stamme een man: die een hooftman is over sijner vaderen huys.
5 Dese zijn nu de namen der mannen, die by u staen sullen: van Ruben, Elizur, de sone Sedeur.
6 Van Simeon, Selumiël de sone Zurisaddai.
7 Van Iuda, Nahesson, de sone Amminadab.
8 Van Issaschar, Nethaneël, de sone Zuhar.
9 Van Zebulon, Eliab, de sone Helon.
10 Van de kinderen Iosephs: van Ephraim, Elisama, de sone Ammihud: van Manasse, Gamaliël, de sone Pedazur.
11 Van Benjamin, Abidan, de sone Gideoni.
12 Van Dan, Ahiëzer, de sone Ammisaddai.
13 Van Aser, Pagiël, de sone Ochran.
14 Van Gad, Eljasaph, de sone Dehuël.
15 Van Naphthali, Ahira, de sone Enan.
16 Dese waren de geroepene der vergaderinge, de Overste der stammen harer vaderen: sy waren de hoofden der duysenden Israëls.
17 Doe namen Mose ende Aaron die mannen, welcke met namen uytgedruckt zijn.
18 Ende sy versamelden de geheele vergaderinge op den eersten dach der tweeder maent, ende die verklaerden hare afkomste nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; in ’t getal der namen van die twintich jaer out was, ende daer boven, hooft voor hooft.
19 Gelijck als de HEERE Mose geboden hadde, so heeft hyse getelt in de woestijne Sinai.
20 So waren de sonen Rubens des Eerstgeboren Israëls, hare geboorten nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen: in ’t getal der namen, hooft voor hooft, al wat manlick was, van twintich jaren out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken:
21 Hare getelde vande stamme Rubens waren ses ende veertich duysent, ende vijfhondert.
22 Van de sonen Simeons, hare geboorten nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; sijne getelde, in ’t getal der namen, hooft voor hooft, al wat mannelick was, van twintich jaer out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken:
23 Hare getelde vanden stamme Simeons waren negen en vijftich duysent, ende drie hondert.
24 Van de sonen Gads, hare geboorten, nae hare geslachten , nae het huys harer vaderen; in ’t getal der namen van twintich jaer out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken,
25 Waren hare getelde van de stamme Gads vijfenveertich duysent, ende ses hondert, en vijftich.
26 Van de sonen van Iuda, hare geboorten, nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; in ’t getal der namen van twintich jaer out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken,
27 Waren hare getelde vanden stamme van Iuda, vier en tseventich duysent, ende ses hondert.
28 Vande sonen Issaschars, hare geboorten, nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; in ’t getal der namen, van twintich jaer out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken,
29 Waren hare getelde van den stamme Issaschars, vier en vijftich duysent, ende vier hondert.
30 Van de sonen Zebulons, hare geboorten, nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; in ’t getal der namen, van twintich jaer out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken,
31 Waren hare getelde van de stamme Zebulons, seven en vijftich duysent, ende vier hondert.
32 Van de sonen Iosephs: van de sonen Ephraims, hare geboorten, nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; in ’t getal der namen van twintich jaer out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken,
33 Waren hare getelde van de stamme Ephraims, veertich duysent, en vijfhondert.
34 Van de sonen Manasses, hare geboorten nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; in ’t getal der namen van twintich jaer out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken,
35 Waren hare getelde vande stamme Manasses, twee en dertich duysent ende twee hondert.
36 Van de sonen Benjamins, hare geboorten, nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; in ’t getal der namen van twintich jaer out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken,
37 Waren hare getelde vanden stamme Benjamins, vijf en dertich duysent, ende vier hondert.
38 Van de sonen Dans, hare geboorten, nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; in ’t getal der namen van twintich jaer out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken,
39 Waren hare getelde vanden stamme Dans, twee en tsestich duysent, ende seven hondert.
40 Van de sonen Asers, hare geboorten, nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; in ’t getal der namen van twintich jaer out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken,
41 Waren hare getelde vanden stamme Asers, een en veertich duysent, ende vijfhondert.
42 [Van] de sonen Naphthali, hare geboorten, nae hare geslachten, nae het huys harer vaderen; in ’t getal der namen van twintich jaer out, ende daer boven, alle die ten heyre uyttrocken,
43 Waren hare getelde van den stamme Naphthali, drie en vijftich duysent ende vier hondert.
44 Dese zijn de getelde, welcke Mose getelt heeft, ende Aaron, ende Overste Israëls: twaelf mannen waren sy, elck een over het huys sijner vaderen.
45 Also waren alle de getelde der sonen Israëls nae het huys harer vaderen; van twintich jaren out, ende daer boven, alle die in Israël ten heyre uyttrocken,
46 Alle de getelde dan waren ses hondert duysent, ende drie duysent, ende vijfhondert, ende vijftich.
47 Maer de Leviten, nae den stam harer vaderen; werden onder hen niet getelt.
48 Want de HEERE hadde tot Mose gesproken, seggende:
49 Alleen de stamme Levi en sult ghy niet tellen, nochte hare somme opnemen; onder de sonen Israëls.
50 Maer ghy, stelt de Leviten over den Tabernakel der getuygenisse, ende over alle sijne gereetschap, ende over alles wat daer toe behoort: sy sullen den Tabernakel dragen, ende alle sijne gereetschap: ende sy sullen dien bedienen; ende sy sullen haer rontom den Tabernakel legeren.
51 Ende als de Tabernakel sal optrecken, de Leviten sullen den selven afnemen; ende wanneer de Tabernakel sich legeren sal, sullen de Leviten den selven oprichten, ende de vreemde die daer by komt sal gedoodt worden.
52 Ende de kinderen Israëls sullen sich legeren een yegelick by sijn leger, ende een eygelick by sijne baniere, nae hare heyren.
53 Maer de Leviten sullen sich legeren rontom den Tabernakel der getuygenisse, op dat geen verbolgentheyt over de vergaderinge der kinderen Israëls en zy: daerom sullen de Leviten de wacht van den Tabernakel der getuygenisse waernemen.
54 Soo deden de kinderen Israëls: nae alles dat de HEERE Mose geboden hadde, soo deden sy.
Telling van de weerbare mannen
1 De HEERE sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent van ontmoeting, op de eerste dag van de tweede maand, in het tweede jaar nadat zij uit het land Egypte waren vertrokken:
2 Neem het aantal op van heel de gemeenschap van de Israëlieten, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, al wie mannelijk is, hoofd voor hoofd.
3 Het gaat om ieder in Israël die met het leger uittrekt, van twintig jaar oud en daarboven. Die moet u tellen, ingedeeld naar hun legers, u en Aäron.
4 Van elke stam moet er een man bij u zijn die hoofd van zijn familie is.
5 Dit zijn de namen van de mannen die bij u moeten staan: van Ruben Elizur, de zoon van Sedeür,
6 van Simeon Selumiël, de zoon van Zurisaddai,
7 van Juda Nahesson, de zoon van Amminadab,
8 van Issaschar Nethaneël, de zoon van Zuar,
9 van Zebulon Eliab, de zoon van Helon.
10 Van de nakomelingen van Jozef: van Efraïm Elisama, de zoon van Ammihud, van Manasse Gamaliël, de zoon van Pedazur.
11 Van Benjamin Abidan, de zoon van Gideoni,
12 van Dan Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai,
13 van Aser Pagiël, de zoon van Ochran,
14 van Gad Eljasaf, de zoon van Dehuel,
15 van Naftali Ahira, de zoon van Enan.
16 Dat waren afgevaardigden van de gemeenschap, leiders van de stammen van hun vaderen; zij waren de hoofden van de duizenden van Israël.
17 Toen namen Mozes en Aäron deze mannen, die met hun namen aangewezen waren,
18 en zij riepen heel de gemeenschap bijeen, op de eerste dag van de tweede maand. En hoofd voor hoofd lieten zij die twintig jaar oud of daarboven waren, zich naar hun afkomst inschrijven, naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen.
19 Zoals de HEERE Mozes geboden had, telde hij hen in de woestijn Sinaï.
20 De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, hun afstammelingen, waren er, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, hoofd voor hoofd, al wie mannelijk was, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
21 zij die geteld waren uit de stam Ruben: zesenveertigduizend vijfhonderd.
22 Van de zonen van Simeon, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, degenen van hen die geteld waren overeenkomstig het aantal namen, hoofd voor hoofd, al wie mannelijk was, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
23 zij die geteld waren uit de stam Simeon: negenenvijftigduizend driehonderd.
24 Van de zonen van Gad, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
25 zij die geteld waren uit de stam Gad: vijfenveertigduizend zeshonderdvijftig.
26 Van de zonen van Juda, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
27 zij die geteld waren uit de stam Juda: vierenzeventigduizend zeshonderd.
28 Van de zonen van Issaschar, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
29 zij die geteld waren uit de stam Issaschar: vierenvijftigduizend vierhonderd.
30 Van de zonen van Zebulon, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
31 zij die geteld waren uit de stam Zebulon: zevenenvijftigduizend vierhonderd.
32 Van de zonen van Jozef: de zonen van Efraïm, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
33 zij die geteld waren uit de stam Efraïm: veertigduizend vijfhonderd.
34 Van de zonen van Manasse, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
35 zij die geteld waren uit de stam Manasse: tweeëndertigduizend tweehonderd.
36 Van de zonen van Benjamin, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
37 zij die geteld waren uit de stam Benjamin: vijfendertigduizend vierhonderd.
38 Van de zonen van Dan, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
39 zij die geteld waren uit de stam Dan: tweeënzestigduizend zevenhonderd.
40 Van de zonen van Aser, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
41 zij die geteld waren uit de stam Aser: eenenveertigduizend vijfhonderd.
42 Van de zonen van Naftali, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
43 zij die geteld waren uit de stam Naftali: drieënvijftigduizend vierhonderd.
44 Dit waren degenen die Mozes telde, samen met Aäron en de leiders van Israël, twaalf mannen waren er, één man namens zijn familie.
45 Allen van de Israëlieten die geteld waren, allen die met het leger uittrokken in Israël, naar hun familie, van twintig jaar oud en daarboven;
46 allen die geteld waren, waren zeshonderddrieduizend vijfhonderdvijftig man .
De Levieten vrijgesteld
47 Maar de Levieten uit de stam van hun vaderen werden onder hen niet mee geteld,
48 want de HEERE had tot Mozes gesproken:
49 Alleen de stam Levi mag u niet mee tellen en hun aantal mag u niet onder de Israëlieten opnemen.
50 Wat u betreft, stel de Levieten aan over de tabernakel van de getuigenis en over alle bijbehorende voorwerpen, ja, over alles wat erbij hoort. Zíj moeten de tabernakel en alle bijbehorende voorwerpen dragen. Zíj moeten dienen, en zij moeten hun kamp rondom de tabernakel opslaan.
51 En wanneer de tabernakel moet opbreken, dienen de Levieten hem uit elkaar te nemen, en wanneer de tabernakel halt moet houden, dienen de Levieten hem weer op te bouwen. En de onbevoegde die te dichtbij komt, moet ter dood gebracht worden.
52 De Israëlieten moeten hun kamp opslaan, ieder bij zijn eigen kamp en ieder bij zijn eigen vaandel, ingedeeld overeenkomstig hun legers,
53 maar de Levieten moeten hun kamp opslaan rondom de tabernakel van de getuigenis; dan zal er geen grote toorn op de gemeenschap van de Israëlieten komen . Zo moeten de Levieten de voorschriften met betrekking tot de tabernakel van de getuigenis in acht nemen.
54 De Israëlieten deden het. Overeenkomstig alles wat de HEERE Mozes geboden had, zo deden zij.