Voordere Prophetie van den onderganck der Stadt Nineve, ende der Assyriers, nae het exempel der Stadt No , die oock is verdelcht geworden, om dergelijcke sonden als Nineve begaen hadde, 8. De Prophete voecht daer by, dat hare sterckten ende groote macht, haer niet helpen en souden, 12.
1 WEe de bloet-Stadt, die gantsch vol leugen, [ende] verscheuringe is: de roof en houdt niet op.
2 Daer is ’t geclap der sweepe, ende ’t geluyt van ’t bolderen der raderen: ende de peerden stampen, ende de wagens springen op.
3 De ruyter steeckt om hooge soo het vlammende sweert, als de blixemende spiesse, ende daer sal de veelheyt der verslagenen zijn, ende eene sware menichte der doode lichamen, ja daer en sal geen eynde zijn der lichamen, men sal over hare lichamen struyckelen:
4 Om der grooter hoereryen wille der seer bevallige hoere, der meestersse der tooveryen, die met hare hoereryen volckeren vercocht heeft, ende geslachten met hare tooveryen.
5 Siet, Ick [wil] aen u, spreeckt de HEERE der heyrscharen, ende ick sal uwe zoomen ontdecken boven u aengesichte, ende ick sal den Heydenen uwe naecktheyt, ende den Coninckrijcken uwe schande wijsen.
6 Ende ick sal verfoeyelicke dingen op u werpen, ende u tot schande maken, ende ick sal u als eenen spiegel stellen.
7 Ende ’t sal geschieden, dat alle die u sien, van u wech vlieden sullen, ende seggen: Nineve is verstoort, wie sal medelijden met haer hebben? van waer sal ick u troosters soecken?
8 Zijt ghy beter dan No de volck-rijcke, gelegen in de rivieren? die rontom henen water heeft? welcker voor-muer de zee is, haer muer is van zee.
9 Mooren-lant ende Egypten waren hare macht, ende daer en was geen eynde: Put ende Libya waren tot uwe hulpe.
10 Noch is sy gevanckelick gegaen in de gevangenisse: oock zijn hare kinderen op ’t hooft aller straten verplettert geworden, ende over hare ge-eerde hebben sy het lot geworpen, ende alle hare Groote zijn in boeyen gebonden geworden.
11 Oock sult ghy droncken worden, ghy sult u verbergen, oock sult ghy een sterckte soecken van wegen den vyant.
12 Alle uwe vasticheden zijn vijgeboomen met de eerste vruchten, indien sy geschuddet worden, so vallen sy dien op den mont diese eten wil.
13 Siet, u volck sal in’t midden van u tot wijven worden: de poorten uwes lants sullen uwen vyanden wijt geopent worden: het vyer sal uwe grendelen verteeren.
14 Schept u water ter belegeringe, versterckt uwe vasticheden, gaet in den kley, ende treedt in den leem, verbetert den tichel-oven.
15 Het vyer sal u aldaer verteeren: het sweert sal u uytroeyen, het sal u af-eten, als de kevers: vermeerdert u als kevers, 55vermeerdert u als sprinckhanen.
16 Ghy hebt meer handelaers alsser sterren aen den hemel zijn, de kevers sullen invallen, ende daer van vliegen.
17 Uwe gecroonde zijn als de sprinckhanen, ende uwe crijchs-overste als de groote kevers, die haer in de heyning-mueren legeren in de koude der dagen: wanneer de Sonne opgaet, so vliegen sy wech, also dat hare plaetse onbekent is waer sy geweest zijn.
18 Uwe herders sullen sluymeren, ô Coninck van Assur, uwe voortreffelicke sullen haer leggen, u volck sal hem op de bergen wijt uytbreyden, ende niemant salse versamelen.
19 Daer en is geen t’samentreckinge voor uwe breucke, uwe plage is smertelick: alle die ’t geruchte van u hooren, sullen de handen over u clappen: want over wien en is uwe boosheyt niet geduerichlick gegaen?
Eynde des Boecks NAHUMS.
De ondergang van Ninevé
1 Wee de bloedstad,
een en al leugen,
vol buit!
Het roven houdt niet op.
2 Zweepgeknal,
het geluid van ratelende wielen,
galopperende paarden,
hotsende wagens,
3 steigerende ruiters,
vlammende zwaarden
en bliksemende speren,
een menigte gesneuvelden
en een massa dode lichamen.
Ja, aan lichamen komt geen einde,
men zal struikelen over hun lichamen!

4 Vanwege de vele hoererijen van de hoer,
die verleidelijke schoonheid, meesteres in toverijen,
die volken verkocht heeft met haar hoererijen,
en geslachten met haar toverijen.
5 Zie, Ik zál u, spreekt de HEERE van de legermachten:
Ik zal de zomen van uw kleding optillen boven uw gezicht;
Ik zal de heidenvolken uw naaktheid laten zien,
de koninkrijken uw schande.
6 Ik zal weerzinwekkende dingen op u werpen,
u te schande maken
en u te kijk zetten.
7 Dan zal het gebeuren dat allen die u zien,
bij u vandaan zullen vluchten
en zeggen: Ninevé is verwoest!
Wie zal haar zijn medeleven betuigen?
Waar zal ik troosters voor u zoeken?

8 Bent u beter dan No-Amon,
dat aan de rivieren ligt,
met water eromheen,
met de zee als vestingwal,
haar muur bestaat uit zee?
9 Cusj en Egypte waren haar kracht
en er kwam geen einde aan.
Put en Libië
waren er tot uw hulp.
10 Ook zij ging in ballingschap,
in gevangenschap.
Zelfs haar kleine kinderen werden verpletterd
op de hoeken van alle straten.
Over haar aanzienlijken
wierpen zij het lot
en al haar groten
werden in boeien geslagen.
11 Ook u zult dronken worden,
zich verbergen;
ook u zult een vesting zoeken vanwege de vijand.
12 Al uw vestingen
zijn vijgenbomen met vroegrijpe vruchten:
als zij geschud worden,
vallen ze de eter in de mond.
13 Zie, uw volk: vrouwen zijn het ,
te midden van u.
De poorten van uw land
zullen voor uw vijanden wijd geopend worden.
Vuur zal uw grendels verteren.
14 Put voor uzelf water voor de belegering,
versterk uw vestingen.
Stap in de klei en treed het leem,
grijp de steenvorm.
15 Vuur zal u daar verteren,
het zwaard u uitroeien,
het zal u verteren als de treksprinkhanen.
Vermeerder u als de treksprinkhanen,
vermeerder u als de veldsprinkhanen.
16 U hebt uw handelaars talrijker gemaakt
dan de sterren aan de hemel.
De treksprinkhaan zal vervellen en wegvliegen.
17 Uw hovelingen zijn als de veldsprinkhanen,
uw ambtenaren als een sprinkhanenzwerm
die zich op de omheiningen legert op koude dagen.
Gaat de zon op, dan vliegen zij weg,
zonder dat hun verblijf plaats bekend wordt.
Waar zijn zij gebleven ?
18 Uw herders sluimeren, koning van Assyrië,
uw machtigen liggen terneer.
Uw volk is verstrooid over de bergen
en niemand zal het bijeenbrengen.
19 Er is geen heling voor uw breuk,
uw wond is pijnlijk.
Allen die het gerucht over u horen,
klappen om u in de handen,
want over wie is uw kwaad niet voortdurend heen gekomen?