1 Christus voorseght de verwoestinge des tempels, ende der stadt Ierusalem. 5 Daer by voegende de swaricheden ende teeckenen, die voor ende ontrent de selve souden geschieden. 10 ende vertroost tusschen beyden de sijne met den geluckigen voortganck des Euangeliums, ende met den bystant des H. Geests, haer vermanende tot volstandicheyt. 14 Hy wijstse op de Prophetie Daniels, ende raedt haer in tijdts te vluchten, om die groote elende te ontgaen. 21 waerschouwt tegen de verleydinge ende mirakelen der valscher Christi , ende Propheten. 24 Beschrijft voorders de teeckenen van het eynde der werelt, ende sijne toekomste ten oordeel, waer van de dagh alleen den Vader bekent is. 33 ende vermaent daerom tot gestadigh waecken ende bidden.
1 ENde als hy uyt den Tempel ginck, seyde een van sijne Discipelen tot hem, Meester, siet hoedanige steenen, ende hoedanige gebouwen!
2 Ende Iesus antwoordende seyde tot hem, Siet ghy dese groote gebouwen? bDaer en sal niet [eenen ] steen op den [anderen ] steen gelaten worden, die niet afgebroken en sal worden.
3 Ende als hy geseten was op den olijfberch tegen den Tempel over, vraeghden hem Petrus, ende Iacobus, ende Ioannes, ende Andreas alleen.
4 Seght ons wanneer sullen dese dingen zijn? ende welck is het teecken wanneer dese dingen alle voleyndight sullen worden?
5 Ende Iesus haer antwoordende begon te seggen, Siet toe dat u niemant en verleyde.
6 Want vele sullen komen onder mijnen Name, seggende, Ick ben [de Christus ], ende sullen vele verleyden.
7 Ende wanneer ghy sult hooren van oorlogen, ende geruchten van oorlogen, soo en wort niet verschrickt: want [dit ] moet geschieden. Maer noch en is het eynde niet.
8 Want het [een ] volck sal tegen het [ander ] volck opstaen, ende het [een ] Coninckrijck tegen het [ander ] Coninckrijck, ende daer sullen aerdbevingen zijn in verscheyden plaetsen, ende daer sullen hongers-nooden wesen, ende beroerten. Dese dingen zijn [maer ] beginselen der smerten.
9 Maer siet ghy voor u selven toe: want sy sullen u overleveren inde Raedsvergaderingen, ende in de Synagogen: Ghy sult geslagen worden, ende voor Stadthouders ende Coningen sult ghy gestelt worden, om mijnent wille, haer tot een getuygenisse.
10 Ende het Euangelium moet eerst gepredickt worden onder alle de volcken.
11 Doch wanneer sy u leyden sullen om u over te leveren, soo en zijt te voren niet besorght, wat ghy spreken sult, noch en bedenckt het niet: maer soo wat u in die uyre gegeven sal worden, dat spreeckt. Want ghy en zijt het niet die spreeckt, maer de heylige Geest.
12 Ende de [een ] broeder sal den [anderen ] broeder overleveren tot den doot, ende de vader het kindt: ende de kinderen sullen op staen tegen de ouders, ende sullense dooden.
13 Ende ghy sult gehatet worden van alle, om mijns naems wille: maer wie volherden sal tot den eynde, die sal salich worden.
14 Wanneer ghy dan sult sien den grouwel der verwoestinge, daer van door den Propheet Daniel gesproken is, staende daer het niet en behoort (die het leest die mercke daer op) alsdan die in Iudea zijn, dat’se vlieden op de bergen.
15 Ende die op het dack is, en kome niet af in het huys, noch en gae niet in, om yet uyt sijn huys wech te nemen.
16 Ende die op den acker is, en keere niet weder te rugge, om sijn kleedt te nemen.
17 Maer wee den bevruchten ende den soogenden [vrouwen ] in die dagen.
18 Doch biddet dat uwe vlucht niet en geschiede des winters.
19 Want die dagen sullen sulcke verdruckinge zijn, welcker gelijcke niet geweest en is van den beginne der schepselen, die Godt geschapen heeft, tot nu toe, noch oock niet zijn en sal.
20 Ende indien de Heere de dagen niet vercort en hadde, geen vleesch en soude behouden worden: maer om der uytvercorenen wille, die hy heeft uytvercoren, heeft hy de dagen vercort.
21 Ende alsdan so yemandt tot u lieden sal seggen, Siet hier is de Christus: ofte siet, hy is daer, en gelooft het niet.
22 Want daer sullen valsche Christi, ende valsche Propheten opstaen, ende sullen teeckenen ende wonderen doen, om te verleyden, indien het mogelick waere, oock de uytvercorene.
23 Maer ghy lieden siet toe: Siet, ick hebbe u alles voorsegt.
24 Maer in die dagen, na die verdruckinge, sal de Sonne verduystert worden, ende de Mane en sal haer schijnsel niet geven.
25 Ende de sterren des hemels sullen daer uyt vallen, ende de crachten die in de hemelen [zijn ], sullen beweeght worden.
26 Ende alsdan sullen sy den Sone des menschen sien, komende in de wolcken, met groote cracht ende heerlickheyt.
27 Ende alsdan sal hy sijne Engelen uytsenden, ende sal sijne uytvercorene by een vergaderen uyt de vier winden, van het uyterste der aerden, tot het uyterste des hemels.
28 Ende leert van den vijgeboom dese gelijckenisse: wanneer nu sijnen tack teer wort, ende de bladeren uytspruyten, so weet ghy dat de Somer na by is.
29 Alsoo oock ghy, wanneer ghy dese dingen sult sien geschieden, so weet dat [het ] na by voor de deure is.
30 Voorwaer ick segge u, dat dit geslachte niet en sal voorby gaen, tot dat alle dese dingen sullen geschiet zijn.
31 De hemel ende de aerde sullen voorby gaen, maer mijne woorden en sullen geensins voorby gaen.
32 Maer van dien dagh ende die uyre en weet niemandt, noch de Engelen die in den hemel zijn, noch de Sone, dan de Vader.
33 Siet toe, waeckt ende bidt, want ghy en weet niet wanneer de tijdt is.
34 Gelijck een mensche buyten landts reysende, sijn huys verliet, ende sijnen dienstknechten macht gaf, ende elck sijn werck, ende den deur-wachter geboot dat hy soude waecken.
35 So waeckt dan (want ghy en weet niet wanneer de heere des huys komen sal, [des avondts ] late, ofte ter middernacht, ofte met het hanen-gekraey, ofte in den morgenstondt)
36 Op dat hy niet onvoorsiens en come, ende u slapende vinde.
37 Ende ’t gene ick u segge, [dat ] segge ick allen, Waeckt.
De verwoesting van Jeruzalem voorzegd
1 En toen Hij uit de tempel ging, zei een van Zijn discipelen tegen Hem: Meester, kijk, wat een stenen en wat een gebouwen!
2 En Jezus antwoordde hem: Ziet u deze grote gebouwen? Er zal niet één steen op de andere steen gelaten worden die niet afgebroken zal worden.
3 En toen Hij op de Olijfberg zat, tegenover de tempel, vroegen Petrus, Jakobus, Johannes en Andreas Hem toen zij alleen waren:
4 Zeg ons, wanneer zullen deze dingen gebeuren? En wat is het teken wanneer al deze dingen in vervulling zullen gaan?
5 En Jezus antwoordde hun en begon te zeggen: Pas op dat niemand u misleidt.
6 Want velen zullen komen onder Mijn Naam en zeggen: Ik ben de Christus ; en zij zullen velen misleiden.
7 En wanneer u hoort van oorlogen en geruchten van oorlogen, word dan niet verschrikt, want dit moet gebeuren, maar het is nog niet het einde.
8 Want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en er zullen aardbevingen zijn in verscheidene plaatsen en er zullen hongersnoden zijn en onlusten. Deze dingen zijn het begin van de weeën.
9 Past u op uzelf; want ze zullen u overleveren aan raadsvergaderingen, en in de synagogen zult u geslagen worden; en u zult voor stadhouders en koningen geplaatst worden omwille van Mij, tot een getuigenis voor hen.
10 En het Evangelie moet eerst gepredikt worden aan alle volken.
11 En wanneer ze u zullen wegleiden om u over te leveren, wees dan van tevoren niet bezorgd wat u spreken moet, en bedenk het niet; maar wat u op dat moment gegeven zal worden, spreek dat, want u bent het niet die spreekt, maar de Heilige Geest.
12 En de ene broer zal de andere overleveren tot de dood en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen doden.
13 En u zult door allen gehaat worden omwille van Mijn Naam, maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.
Over de grote verdrukking
14 Wanneer u dan de gruwel van de verwoesting, waarover door de profeet Daniël gesproken is, zult zien staan waar het niet behoort – laat hij die het leest, daarop letten! – laten dan zij die in Judea zijn, vluchten naar de bergen.
15 En wie op het dak is, moet niet naar beneden gaan in het huis om iets uit zijn huis te halen,
16 en wie op de akker is, moet niet terugkeren naar wat hij achterliet, om zijn bovenkleed te halen.
17 Maar wee de zwangere en de zogende vrouwen in die dagen!
18 En bid dat uw vlucht niet zal plaatsvinden in de winter.
19 Want die dagen zullen dagen van zo'n verdrukking zijn als er niet geweest is vanaf het begin van de schepping, die God geschapen heeft, tot nu toe, en er ook nooit meer zijn zal.
20 En als de Heere die dagen niet ingekort had, zou er geen vlees behouden worden; maar ter wille van de uitverkorenen, die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij die dagen ingekort.
21 En als dan iemand tegen u zal zeggen: Zie, hier is de Christus; of zie, Hij is daar; geloof het niet.
22 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen tekenen en wonderen doen om – als het mogelijk zou zijn – ook de uitverkorenen te misleiden.
23 Maar past u op; zie, Ik heb u alles van tevoren gezegd!
Over de wederkomst
24 Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden en de maan zal zijn schijnsel niet geven.
25 En de sterren van de hemel zullen daaruit vallen en de krachten in de hemelen zullen heftig bewogen worden.
26 En dan zullen ze de Zoon des mensen zien komen in de wolken, met grote kracht en heerlijkheid.
27 En dan zal Hij Zijn engelen uitzenden en Zijn uitverkorenen bijeenbrengen uit de vier windstreken, van het uiterste van de aarde tot het uiterste van de hemel.
28 En leer van de vijgenboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak al zacht wordt en de bladeren uitspruiten, dan weet u dat de zomer nabij is.
29 Zo ook u, wanneer u deze dingen zult zien gebeuren, weet dan dat het nabij is , voor de deur.
30 Voorwaar, Ik zeg u dat dit geslacht zeker niet voorbij zal gaan totdat al deze dingen gebeurd zijn.
31 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen zeker niet voorbijgaan.
32 Maar die dag en dat moment is aan niemand bekend, ook aan de engelen in de hemel niet, ook aan de Zoon niet, maar alleen aan de Vader.
Aansporing tot waakzaamheid
33 Let op: waak en bid, want u weet niet wanneer het de tijd is.
34 Het zal zijn als bij iemand die naar het buitenland ging: hij verliet zijn huis, gaf zijn dienaren volmacht, en gaf aan ieder zijn werk, en gebood de deurwachter waakzaam te zijn.
35 Wees dus waakzaam! Want u weet niet wanneer de heer des huizes komt, 's avonds laat of te middernacht of met het hanengekraai of 's morgens vroeg,
36 opdat hij u niet, als hij plotseling komt, slapend aantreft.
37 En wat Ik tegen u zeg, zeg Ik tegen allen: Wees waakzaam!