Miche vaderlant, beroep, ende tijt sijner propheteringe, v. 1. publicatie van Godts aenkomste, om sijn volck te oordeelen van wegen hare afgoderie, 2. prophetie, ende prophetische afbeeldinge van de verwoestinge ende elenden, die Israel ende Iuda in’t gemeyn, ende verscheydene plaetsen in’t bysonder, souden overkomen, ende haer albereets druckten, 6.
1 HET woort des HEEREN, dat geschiet is tot Micha den Moraschtiter, in de dagen van Iotham, Achaz, [ende] Iehizkia, Coningen van Iuda: dat hy gesien heeft over Samaria ende Ierusalem.
2 Hooret, ghy volcken altemael; merckt op, ghy aerde, mitsgaders der selver volheyt: de Heere HEERE nu, sal tot een getuyge zijn tegen ulieden; de Heere uyt den Tempel sijner heylichheyt.
3 Want siet, de HEERE gaet uyt van sijne plaetse: ende hy sal nederdalen ende treden op de hoochten der aerde.
4 Ende de bergen sullen onder hem versmelten, ende de dalen geklooft worden: gelijck was voor den vyere, gelijck wateren die uytgestort worden in de leegte.
5 Dit alles, om de overtredinge Iacobs, ende om de sonden des huyses Israëls: wie is [ ’t begin van] de overtredinge Iacobs? Is het niet Samaria? ende wie [van] de hoochten van Iuda? is het niet Ierusalem?
6 Daerom sal ick Samaria stellen tot eenen steen-hoop des velts, tot plantingen eenes wijngaerts: ende ick sal hare steenen inde valleye storten, ende hare fondamenten ontdecken.
7 Ende alle hare gesnedende beelden sullen vermorselt worden, ende alle hare hoere-belooningen sullen met vyer verbrandt worden, ende alle hare Afgoden sal ick stellen [tot] eene woestheyt: want sy heeftse van hoeren-loon vergadert, ende sy sullen tot hoeren-loon weder keeren.
8 Hierom sal ick misbaer bedrijven ende huylen; ick sal berooft ende naeckt gaen: ick sal mis baer maken als de draken, ende treuringe als de jonge struyssen.
9 Want hare plagen zijn dootlick: want sy zijn gekomen tot aen Iuda; hy is geraeckt tot aen de poorte mijns volcx, tot aen Ierusalem.
10 Verkondicht [het] niet te Gath, en weenet soo jammerlick niet: wentelt u in’t stof in den huyse van Aphra.
11 Gaet door, ghy inwoonersse van Saphir, met bloote schaemte: de inwoonersse van Zaanan en gaet niet uyt; rouw-klage is [te] Beth-haEzel; hy sal sijnen stant van ulieden nemen.
12 Want de inwoonersse van Maroth is kranck om des goets wille: want een quaet is van den HEERE afgedaelt, tot aen de poorte van Ierusalem.
13 Spant de snelle dieren aen den wagen, ghy inwoonersse van Lachis: (dese is der dochter Zions het beginsel der sonde:) want in u zijn Israëls overtredingen gevonden.
14 Daerom geeft geschencken aen Morescheth- Gaths: de huysen van Achzib sullen den Coningen Israëls tot eenen leugen zijn.
15 Ick sal u noch eenen erfgenaem toe-brengen, ghy inwoonersse van Marescha: hy sal komen tot aen Adullam, [tot aen] de heerlickheyt Israëls.
16 Maeckt u kael ende scheert u, om uwe troetel-kinderen: verwijdet uwe kaelheyt, als den Arent, om datse gevanckelick van u zijn wech-gevoert.
Opschrift
1 Het woord van de HEERE dat kwam tot Micha uit Moreset, in de dagen van Jotham, Achaz en Jehizkia, de koningen van Juda, en dat hij gezien heeft over Samaria en Jeruzalem.
Het oordeel over Samaria en Jeruzalem
2 Luister, volken, allemaal!
Sla er acht op , aarde, met al wat u bevat!
En laat de Heere HEERE Getuige tegen u zijn,
de Heere, uit Zijn heilige tempel.
3 Want zie, de HEERE komt uit Zijn woon plaats,
Hij daalt af en treedt op de hoogten van de aarde.
4 De bergen smelten onder Hem weg,
de dalen splijten
als was voor het vuur,
als water dat langs een helling vloeit.
5 Dit alles is om de overtreding van Jakob
en om de zonden van het huis van Israël.
Wie is de overtreding van Jakob?
Is het niet Samaria?
En wie zijn de offer hoogten van Juda?
Is het niet Jeruzalem?
6 Daarom maak Ik van Samaria een puinhoop in het veld,
een plek voor het planten van een wijngaard.
Ik stort haar stenen in het dal,
en haar fundamenten leg Ik bloot.
7 En al haar beelden worden verbrijzeld,
en al haar hoeren loon wordt met vuur verbrand,
van al haar afgoden maak Ik een woestenij,
want met hoerenloon heeft zij ze bijeengebracht
en tot hoerenloon keren ze terug.
Klaaglied over het oordeel over Jeruzalem
8 Hierover zal ik rouw bedrijven en weeklagen,
zal ik berooid en naakt mijn weg gaan,
zal ik huilen als de jakhalzen,
en klaaglijk roepen als de struisvogels.
9 Want zijn wond is ongeneeslijk,
want zij reikt tot aan Juda,
zij raakt tot aan de poort van mijn volk,
tot aan Jeruzalem!
10 Maak het niet bekend in Gath,
ween niet zo jammerlijk,
wentel u in het stof
in Beth-le-Afra.
11 Trek voorbij, bewoonster van Safir,
in schandelijke naaktheid.
De bewoonster van Zaänan gaat niet naar buiten,
rouw is in Beth-Haëzel;
Hij neemt Zijn steun van u weg.
12 Ja, de bewoonster van Maroth
is ziek vanwege het goede,
want kwaad is afgedaald van de HEERE
tot aan de poort van Jeruzalem.
13 Span de snelle paarden voor de wagen,
bewoonster van Lachis.
Die is het begin van de zonde
voor de dochter van Sion,
want in u zijn de overtredingen
van Israël gevonden.
14 Geef daarom afscheidsgeschenken
aan Moreset-Gath.
De huizen van Achzib blijken onbetrouwbaar
voor de koningen van Israël.
15 Opnieuw breng Ik een bezetter over u,
bewoonster van Maresa.
Hij zal komen tot aan Adullam,
de luister van Israël.
16 Scheer uw haar af, ja, scheer u kaal
vanwege uw kinderen, die u lief zijn;
maak u zo kaal als een gier,
want zij zijn bij u weggegaan in ballingschap.