1 Christus wort van de Ioden in Pilati handen overgegeven. 3 Iudas berouw hebbende werpt het gelt in den tempel, ende verworght hem selven. 6 Met welck gelt een potte-backers acker gekocht wort, gelijck voorsegt was. 11 Pilatus ondervraecht Christum op de beschuldingen tegen hem gedaen. 19 wort van sijne huysvrouwe gewaerschouwt. 20 verklaert Christi onschult, ende tracht hem door tegenstellinge van Barabbas los te laten, maer te vergeefs. 24 Wascht sijne handen, ende op het aendringen der Ioden geeft hem over aen de krijchs-knechten, om gekruycight te worden. 27 die hem smadelick mishandelen ende wech leyden om te kruycigen. 32 Simon van Cyrenen wort gedwongen om hem sijn kruys te helpen dragen. 35 Christus wort gekruycigt. 38 ende met hem twee moordenaers. 39 wort van de voor-by-gaende gelastert ende bespot. 45 Duysternisse komt op der aerden, ende Christus wort met galle gedrenckt, roept in sijne uyterste benautheyt tot sijnen Vader, ende geeft sijnen geest. 51 Verscheyden wonderheden geschieden ontrent sijnen doot. 54 waer door de hooft-man bekent dat hy Godts Sone is. 57 wort van Ioseph van Arimathea begraven, ende sijn graf, op ’t versoeck der Over-priesters, met wacht bewaert.
1 ALs het nu morgenstondt geworden was, hebben alle de Overpriesters ende de Ouderlingen des volcks t’samen raedt genomen tegen Iesum, dat sy hem dooden souden.
2 Ende hem gebonden hebbende, leyden sy [hem ] wech, ende gaven hem over aen Pontius Pilatus den Stadthouder.
3 Doe heeft Iudas, die hem verraden hadde, siende dat hy veroordeelt was, berouw gehadt, ende heeft de dertich silvere [penningen ] den Overpriesteren ende den Ouderlingen wedergebracht.
4 Seggende, Ick hebbe gesondight, verradende het onschuldich bloedt. Maer sy seyden, Wat gaet ons [dat ] aen? Ghy meught toesien.
5 Ende als hy de silvere [penningen ] inden tempel geworpen hadde, vertrock hy, ende henen gaende verworchde [hem selven ].
6 Ende de Over-priesters de silvere [penningen ] nemende seyden, Het en is niet geoorloft de selve in de Offer-kiste te leggen, dewijle het eenen prijs des bloets is.
7 Ende t’samen raedt genomen hebbende, cochten sy daer mede den acker des potbackers, tot eene begravenisse voor de vremdelingen.
8 Daerom is dien acker genaemt den acker des bloets, tot op den huydigen dach.
9 Doe is vervult geworden ’t gene gesproken is door den Propheet Ieremiam, seggende, Ende sy hebben de dertich silvere [penningen ] genomen, de weerde des geweerdeerden van de kinderen Israëls, den welcken sy geweerdeert hebben.
10 Ende hebben de selve gegeven voor den acker des potbackers, volgens ’tgene my de Heere bevolen heeft.
11 Ende Iesus stont voor den Stadthouder, ende de Stadthouder vraeghde hem, seggende, Zijt ghy de Coninck der Ioden? ende Iesus seyde tot hem, Ghy segt het.
12 Ende als hy van de Overpriesters ende de Ouderlingen beschuldight wiert, en antwoorde hy niets.
13 Doe seyde Pilatus tot hem, En hoort ghy niet hoe vele [saken ] sy tegen u getuygen?
14 Maer hy en antwoordde hem niet op een eenich woort, alsoo dat de Stadthouder hem seer verwonderde.
15 Ende op het Feest was de Stadthouder gewoon den volcke eenen gevangenen los te laten, welcken sy wilden.
16 Ende sy hadden doen eenen welbekenden gevangenen, genaemt Barabbas.
17 Als sy dan vergadert waren seyde Pilatus tot haer, Welcken wilt ghy dat ick u sal los laten, Barabbam ofte Iesum, die genaemt wort Christus?
18 Want hy wist dat sy hem door nijdicheyt overgelevert hadden.
19 Ende als hy op den Rechter-stoel sat, soo heeft sijne huysvrouwe tot hem gesonden, seggende, Hebt [doch ] niet te doen met dien rechtveerdigen: want ick hebbe heden veel geleden in den droom om sijnent wille.
20 Maer de Overpriesters ende de Ouderlingen hebben de scharen aengeraden dat sy souden Barabbam begeeren, ende Iesum dooden.
21 Ende de Stadthouder antwoordende seyde tot haer, Welcken van dese twee wilt ghy dat ick u sal los laten? Ende sy seyden, Barabbam.
22 Pilatus seyde tot haer, Wat sal ick dan doen [met ] Iesu, die genaemt wort Christus? Sy seyden alle tot hem, Laet hem gekruycigt worden.
23 Doch de Stadthouder seyde, Wat heeft hy dan quaets gedaen? Ende sy riepen te meer, seggende, Laet hem gekruycigt worden.
24 Als nu Pilatus sach, dat hy niet en voorderde, maer veel meer [datter ] oproer wiert, nam hy water, ende wiesch de handen voor de schare, seggende, Ick ben onschuldich van het bloet deses rechtveerdigen: Ghy lieden meught toesien.
25 Ende alle het volck antwoordende seyde, Sijn bloet [kome ] over ons, ende over onse kinderen.
26 Doe liet hy haer Barabbam los, maer Iesum gegeesselt hebbende gaf hy hem over om gekruycigt te worden.
27 Doe namen de krijchs-knechten des Stadthouders Iesum met haer in het Recht-huys, ende vergaderden over hem de gantsche bende.
28 Ende als sy hem ontkleet hadden, deden sy hem eenen purperen mantel om.
29 Ende een kroone van doornen gevlochten hebbende, setteden [die ] op sijn hooft, ende eenen riet-stock in sijne rechter-[hant ]: ende vallende op hare knijen voor hem, bespotteden sy hem, seggende, Weest gegroet, ghy Coninck der Ioden.
30 Ende op hem gespogen hebbende, namen sy den riet-stock ende sloegen op sijn hooft.
31 Ende doe sy hem bespottet hadden, deden sy hem den mantel af, ende deden hem sijne kleederen aen, ende leydden hem henen om te kruycigen.
32 Ende uytgaende vonden sy eenen man van Cyrenen, met namen Simon: desen dwongen sy dat hy sijn kruys droege.
33 Ende gekomen zijnde tot de plaetse genaemt Golgotha, welcke is gesegt hooft-scheel-plaetse,
34 Gaven sy hem te drincken edick met galle gemengt: ende als hy [dien ] gesmaeckt hadde, en wilde hy niet drincken.
35 Doe sy nu hem gekruycigt hadden, verdeelden sy sijne kleederen, het lot werpende: op dat vervult soude worden ’t gene gesegt is door den Propheet, Sy hebben mijne kleederen onder haer verdeelt, ende hebben het lot over mijne kleedinge geworpen.
36 Ende sy nedersittende bewaerden hem aldaer.
37 Ende sy stelden boven sijn hooft sijne beschuldinge geschreven, DESE IS IESUS, DE CONINCK DER IODEN.
38 Doe wierden met hem twee moordenaers gekruycigt, een ter rechter, ende een ter slincker [zijde ].
39 Ende die voorby gingen lasterden hem schuddende hare hoofden,
40 Ende seggende, Ghy die den Tempel afbreeckt, ende in drie dagen opbouwt, verlost u selven. Indien ghy de Sone Godts zijt, soo komt af van het kruys.
41 Ende desgelijcks oock de Overpriesters met de Schriftgeleerde ende Ouderlingen ende Phariseen [hem ] bespottende, seyden,
42 Andere heeft hy verlost, hy en kan hem selven niet verlossen. Indien hy de Coninck Israëls is, dat hy nu afkome van het kruys, ende wy sullen hem gelooven.
43 Hy heeft op Godt betrouwt: dat hy hem nu verlosse indien hy hem [wel ] wil. Want hy heeft gesegt, Ick ben Godts Sone.
44 Ende het selve verweten hem oock de moordenaers, die met hem gekruycigt waren.
45 Ende van der sester uyre aen, wiert’er duysternisse over de geheele aerde tot de negende uyre toe.
WP pagina achtergronden (7) (2)
46 Ende ontrent de negende uyre riep Iesus met een groote stemme, seggende, ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI, dat is, Mijn Godt, mijn Godt, waerom hebt ghy my verlaten.
47 Ende sommige van die daer stonden [sulcks ] hoorende, seyden, Dese roept Eliam.
48 Ende terstont een van haer [toe- ]loopende nam een spongie, ende [die ] met edick gevult hebbende, stackse op eenen riet-stock, ende gaf hem te drincken.
49 Doch de andere seyden, Hout op, laet ons sien of Elias komt, om hem te verlossen.
50 Ende Iesus wederom met een groote stemme roepende gaf den geest.
51 Ende siet het voorhangsel des Tempels scheurde in tween, van boven tot beneden: ende de aerde beefde, ende de steenrotsen scheurden.
52 Ende de graven wierden geopent, ende vele lichamen der heylige, die ontslapen waren, wierden opgeweckt.
53 Ende uyt de graven uytgegaen zijnde nae sijne opstandinge, quamen sy in de heylige stadt, ende zijn velen verschenen.
54 Ende de hooftman over hondert, ende die met hem Iesum bewaerden, siende de aerdbevinge, ende de dingen die geschiet waren, wierden seer bevreest, seggende, Waerlijck dese was Godts Sone.
55 Ende aldaer waren vele vrouwen van verre aenschouwende, die Iesum gevolght waren van Galilea, om hem te dienen.
56 Onder de welcke was Maria Magdalena, ende Maria de Moeder Iacobi ende Iose, ende de Moeder der sonen Zebedei.
57 Ende als het avont geworden was, quam een rijck man van Arimathea, met namen Ioseph, die oock selve een Discipel Iesu was.
58 Dese quam tot Pilatum, ende begeerde het lichaem Iesu. Doe beval Pilatus dat [hem ] het lichaem gegeven soude worden.
59 Ende Ioseph het lichaem nemende, wand het selve in een suyver fijn lijnwaet.
60 Ende leyde dat in sijn nieuw’ graf, ’t welck hy in een steenrotse uytgehouwen hadde: ende eenen grooten steen [tegen ] de deure des grafs gewentelt hebbende ginck hy wech.
61 Ende aldaer was Maria Magdalena, ende de andere Maria, sittende tegen over het graf.
62 Des anderen daeghs nu, welcke is nae de voorbereydinge, vergaderden de Overpriesters ende de Phariseen tot Pilatum,
63 Seggende, Heere wy zijn indachtich, dat dese Verleyder noch levende gesegt heeft, Nae drie dagen sal ic op staen.
64 Beveelt dan dat het graf versekert worde tot den derden dach toe, op dat sijne discipelen misschien niet en komen by nachte, ende stelen hem, ende seggen tot den volcke, Hy is opgestaen van den dooden: ende [soo ] sal de laetste dwalinge erger zijn als de eerste.
65 Ende Pilatus seyde tot henlieden, Ghy hebt eene wacht, gaet henen, versekert het gelijck ghy ’t verstaet.
66 Ende sy henen gaende versekerden het graf met de wacht, den steen versegelt hebbende.
Het einde van Judas
1 Toen het ochtend geworden was, kwamen al de overpriesters en de oudsten van het volk met betrekking tot Jezus gezamenlijk tot het besluit Hem te doden.
2 En zij boeiden Hem, leidden Hem weg en leverden Hem over aan Pontius Pilatus, de stadhouder.
3 Toen Judas, die Hem verraden had, zag dat Hij veroordeeld was, kreeg hij berouw en hij bracht de dertig zilverstukken bij de overpriesters en de oudsten terug
4 en zei: Ik heb gezondigd, want ik heb onschuldig bloed verraden! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? U moet maar zien.
5 En nadat hij de zilverstukken de tempel in gegooid had, vertrok hij. Hij ging heen en hing zich op.
6 De overpriesters pakten de zilverstukken en zeiden: Het is niet geoorloofd die in de offerkist te leggen, omdat het bloedgeld is.
7 En nadat zij beraadslaagd hadden, kochten zij daarvan de akker van de pottenbakker als begraafplaats voor de vreemdelingen.
8 Daarom wordt die akker tot op de dag van vandaag bloedakker genoemd.
9 Toen is vervuld wat gesproken is door de profeet Jeremia: En zij hebben de dertig zilverstukken genomen, de waarde van de Geschatte, Die zij geschat hadden uit de Israëlieten,
10 en zij hebben die gegeven voor de akker van de pottenbakker, zoals de Heere mij bevolen heeft.
Voor Pilatus
11 Jezus stond voor de stadhouder en de stadhouder vroeg Hem: U bent de Koning van de Joden? Jezus zei tegen hem: U zegt het.
12 En toen Hij door de overpriesters en de oudsten beschuldigd werd, antwoordde Hij niets.
13 Toen zei Pilatus tegen Hem: Hoort U niet hoeveel zij tegen U getuigen?
14 Maar Hij antwoordde hem op geen enkel woord, zodat de stadhouder zich zeer verwonderde.
15 Nu had de stadhouder de gewoonte, op het feest voor de menigte een gevangene los te laten, wie zij ook maar wilden.
16 Ze hadden toen een beruchte gevangene, die Barabbas heette.
17 Toen zij dan bijeenwaren, zei Pilatus tegen hen: Wie wilt u dat ik voor u zal loslaten, Barabbas of Jezus, Die Christus genoemd wordt?
18 Want hij wist dat zij Hem uit afgunst overgeleverd hadden.
19 Toen hij op de rechterstoel zat, stuurde zijn vrouw hem een boodschap : Laat je toch niet in met deze Rechtvaardige, want ik heb vandaag in een droom veel om Hem geleden.
20 Maar de overpriesters en de oudsten haalden de menigte over dat zij om Barabbas zouden vragen en Jezus zouden ombrengen.
21 De stadhouder antwoordde hun en zei: Wie van deze twee wilt u dat ik voor u zal loslaten? Zij zeiden: Barabbas.
22 Pilatus zei tegen hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen tegen hem: Laat Hem gekruisigd worden!
23 Maar de stadhouder zei: Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan? Maar zij riepen des te meer: Laat Hem gekruisigd worden!
24 Toen Pilatus zag dat hij niets bereikte, maar dat er veeleer opschudding ontstond, nam hij water, waste zijn handen voor de ogen van de menigte en zei: Ik ben onschuldig aan het bloed van deze Rechtvaardige. U moet maar zien.
25 En heel het volk antwoordde en zei: Laat Zijn bloed maar komen over ons en over onze kinderen!
26 Toen liet hij Barabbas voor hen los, maar nadat hij Jezus gegeseld had, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden.
Jezus bespot en weggeleid
27 Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus met zich mee in het gerechtsgebouw en verzamelden heel de legerafdeling om Hem heen.
28 En toen zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een scharlakenrode mantel om,
29 vlochten een kroon van dorens, zetten die op Zijn hoofd en gaven Hem een rietstok in Zijn rechterhand . Zij vielen op hun knieën voor Hem neer en bespotten Hem met de woorden: Gegroet, Koning van de Joden!
30 Ook bespuwden zij Hem, pakten de rietstok en sloegen Hem op Zijn hoofd.
31 En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit, trokken Hem Zijn kleren aan en leidden Hem weg om Hem te kruisigen.
32 Toen zij op weg gingen, troffen zij een man uit Cyrene aan, van wie de naam Simon was; die dwongen zij om Zijn kruis te dragen.
Golgotha
33 En gekomen bij de plaats die Golgotha genoemd wordt, wat Schedelplaats betekent,
34 gaven zij Hem wijn vermengd met gal te drinken; maar toen Hij die geproefd had, wilde Hij niet drinken.
35 Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn kleren door het lot te werpen, opdat vervuld zou worden wat gezegd is door de profeet: Ze hebben Mijn kleren onder elkaar verdeeld en om Mijn kleding hebben ze het lot geworpen.
36 En zij gingen zitten om Hem daar te bewaken.
37 En zij brachten boven Zijn hoofd een opschrift aan met de beschuldiging tegen Hem: DIT IS JEZUS, DE KONING VAN DE JODEN .
38 Toen werden met Hem twee misdadigers gekruisigd, een aan Zijn rechter-, en een aan Zijn linkerzijde .
39 En de voorbijgangers lasterden Hem, schudden hun hoofd,
40 en zeiden: U Die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelf. Als U de Zoon van God bent, kom dan van het kruis af!
41 En evenzo spotten ook de overpriesters, samen met de schriftgeleerden en de oudsten en de Farizeeën, en zij zeiden:
42 Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen. Als Hij de Koning van Israël is, laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen Hem geloven.
43 Hij heeft op God vertrouwd; laat Die Hem nu verlossen als Hij Hem welgezind is, want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.
44 Hetzelfde verweten Hem ook de misdadigers die met Hem gekruisigd waren.
45 En vanaf het zesde uur kwam er duisternis over heel de aarde, tot het negende uur toe.
46 Ongeveer op het negende uur riep Jezus met een luide stem: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat betekent: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?
47 Sommigen van hen die daar stonden, zeiden, toen zij dit hoorden: Hij roept Elia.
48 En meteen snelde een van hen toe, nam een spons, doordrenkte die met zure wijn, stak hem op een rietstok en gaf Hem te drinken.
49 Maar de anderen zeiden: Houd op, laten wij zien of Elia komt om Hem te verlossen.
50 Jezus riep nogmaals met luide stem en gaf de geest.
51 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden; de aarde beefde en de rotsen scheurden;
52 ook werden de graven geopend en veel lichamen van heiligen die ontslapen waren, werden opgewekt;
53 en na Zijn opwekking gingen zij uit de graven, kwamen in de heilige stad en zijn aan velen verschenen.
54 En toen de hoofdman over honderd en zij die met hem Jezus bewaakten, de aardbeving zagen en de dingen die gebeurden, werden zij erg bevreesd en zeiden: Werkelijk, Dit was Gods Zoon!
55 En er waren daar veel vrouwen, die uit de verte toekeken; zij waren Jezus gevolgd van Galilea om Hem te dienen.
56 Onder hen waren Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder van de zonen van Zebedeüs.
De begrafenis
57 Toen het avond geworden was, kwam er een rijke man van Arimathea, van wie de naam Jozef was en die ook zelf een discipel van Jezus was.
58 Die ging naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus. Toen gaf Pilatus bevel dat het lichaam aan hem gegeven zou worden.
59 En Jozef nam het lichaam in ontvangst, wikkelde het in zuiver fijn linnen,
60 en legde het in zijn nieuwe graf, dat hij in de rots uitgehakt had; en nadat hij een grote steen voor de ingang van het graf gewenteld had, ging hij weg.
61 En daar waren Maria Magdalena en de andere Maria, die tegenover het graf zaten.
De wacht bij het graf
62 De volgende dag, dat is de dag na de voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeën bij Pilatus bijeen,
63 en zeiden: Heer, wij herinneren ons dat deze verleider gezegd heeft toen Hij nog leefde: Na drie dagen zal Ik opgewekt worden.
64 Geef dan bevel dat het graf tot de derde dag toe beveiligd wordt, opdat Zijn discipelen Hem 's nachts misschien niet komen stelen en tegen het volk zeggen: Hij is opgewekt uit de doden. En dan zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste.
65 Pilatus zei tegen hen: Hier hebt u een wacht; ga heen, beveilig het naar uw beste weten.
66 Zij gingen erheen en beveiligden het graf met de wacht, nadat zij de steen verzegeld hadden.