1 Christus wort in ’t bywesen van Moses ende Elias voor sijne discipelen op den berch verheerlickt. 2 ende uyt den hemel verklaert te zijn de Sone Godts. 10 Leert dat Ioannes is die Elias, die komen soude. 14 Geneest eenen beseten maensiecken, dien de Discipelen niet en hadden konnen genesen. 20. Verhaelt de kracht des geloofs, ende des gebedts. 22 voorsegt sijnen doot ende opstandinge. 24 Betaelt schattinge voor hem selven ende voor Petro.
1 ENde na ses dagen nam Iesus met hem Petrum ende Iacobum, ende Ioannem sijnen broeder, ende brachtse op eenen hoogen berch alleen.
2 Ende hy wiert voor haer verandert van gedaente: en sijn aengesicht blonck gelijck de Sonne, ende sijne cleederen wierden wit, gelijck het licht.
3 Ende siet, van haer wierden gesien Moses ende Elias met hem t’samensprekende.
4 Ende Petrus antwoordende seyde tot Iesum: Heere, ’t is goet dat wy hier zijn: so ghy wilt, laet ons hier drie tabernakelen maken, voor u eenen, ende voor Moses eenen, ende eenen voor Elias.
5 Dewijle hy noch sprack, siet een luchtige wolcke heeft haer overschaduwet. Ende siet een stemme uyt de wolcke, seggende, Dese is mijn geliefde Sone, inden welcken ick mijn wel behagen hebbe, hoort hem.
6 Ende de Discipelen [dit ] hoorende, vielen op haer aengesichte, ende wierden zeer bevreest.
7 Ende Iesus by haer comende raeckte’se aen, ende seyde, Staet op ende en vreest niet.
8 Ende hare oogen opheffende en sagen sy niemandt dan Iesum alleen.
9 Ende als sy van den berch af quamen, gebood haer Iesus, seggende, En seght niemant dit gesichte, tot dat de Sone des menschen sal opgestaen zijn uyt den dooden.
10 Ende sijne Discipelen vraechden hem, seggende, Wat seggen dan de Schriftgeleerde, dat Elias eerst moet comen?
11 Doch Iesus antwoordende seyde tot haer: Elias sal wel eerst comen, ende alles weder oprechten.
12 Maer ick segge u, dat Elias nu gecomen is, ende sy en hebben hem niet gekent: doch sy hebben aen hem gedaen al wat sy hebben gewilt. Alsoo sal oock de Sone des menschen van haer lijden.
13 Doe verstonden de Discipelen dat hy haer van Ioanne den Dooper gesproken hadde.
14 Ende als sy by de schare gecomen waren, quam tot hem een mensche, vallende voor hem op de knyen, ende seggende,
15 Heere ontfermt u over mijn sone, want hy is maensieck, ende is in swaer lijden: want menichmael valt hy in ’t vyer, ende menichmael in’t water.
16 Ende ick hebbe hem tot uwe Discipelen gebracht, ende sy en hebben hem niet connen genesen.
17 Ende Iesus antwoordende seyde, O ongeloovich ende verkeert geslachte, hoe lange sal ick noch met u lieden zijn? Hoe lange sal ick u noch verdragen? brengt hem my hier.
18 Ende Iesus bestrafte hem, ende de Duyvel ginck van hem uyt, ende het kindt wiert genesen van dier uyren af.
19 Doe quamen de Discipelen tot Iesum alleen, ende seyden, Waerom en hebben wy hem niet connen uytworpen?
20 Ende Iesus seyde tot haer, Om uwes ongeloofs wille: want voorwaer segge ick u, so ghy een geloove haddet als een mostaert zaet, ghy soudt tot desen bergh seggen, Gaet henen van hier derwaerts, ende hy sal henen gaen: ende niet en sal u onmogelick sijn.
21 Maer dit geslachte en vaert niet uyt, dan door bidden ende vasten.
22 Ende als sy in Galilea verkeerden, seyde Iesus tot haer, De Sone des menschen sal overgelevert worden in de handen der menschen.
23 Ende sy sullen hem dooden, ende ten derden dage sal hy opgeweckt worden. Ende sy wierden zeer bedroeft.
24 Ende als sy te Capernaum ingekomen waren, gingen tot Petrum die de Didrachmen ontfingen, ende seyden: Uwe Meester en betaelt hy de Didrachmen niet?
25 Hy seyde, Ia. Ende doe hy in huys gecomen was, voorquam hem Iesus, seggende, Wat dunckt u Simon? De Coningen der aerden, van wien nemen sy tollen ofte schattinge? van hare sonen ofte van den vremden?
26 Petrus seyde tot hem, Van den vremden. Iesus seyde tot hem, So zijn dan de sonen vry.
27 Maer op dat wy haer geenen aenstoot en geven, gaet henen na de zee, werpt den angel [uyt ], ende den eersten visch die opcomt, neemt, ende sijnen mondt geopent hebbende, sult ghy eenen stater vinden: neemt dien, ende geeft hem aen haer voor my ende u.
De verheerlijking op de berg
1 En na zes dagen nam Jezus Petrus en Jakobus en Johannes, zijn broer, met Zich mee en bracht hen op een hoge berg, alleen hen .
2 En Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd; Zijn gezicht straalde als de zon en Zijn kleren werden wit als het licht.
3 En zie, aan hen verschenen Mozes en Elia, die met Hem spraken.
4 Petrus antwoordde en zei tegen Jezus: Heere, het is goed dat wij hier zijn; laten wij, als U wilt, hier drie tenten maken, voor U een, voor Mozes een, en een voor Elia.
5 Terwijl hij nog sprak, zie, een lichtende wolk overschaduwde hen; en zie, een stem uit de wolk zei: Dit is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb; luister naar Hem!
6 En toen de discipelen dit hoorden, wierpen zij zich met het gezicht ter aarde en werden zeer bevreesd.
7 En Jezus kwam bij hen, raakte hen aan en zei: Sta op en wees niet bevreesd.
8 Toen zij hun ogen opsloegen, zagen zij niemand dan Jezus alleen.
9 En toen zij van de berg afdaalden, gebood Jezus hun: Vertel niemand van wat u gezien hebt, totdat de Zoon des mensen opgestaan is uit de doden.
10 En Zijn discipelen vroegen Hem: Waarom zeggen de schriftgeleerden dan dat Elia eerst moet komen?
11 Jezus antwoordde en zei tegen hen: Elia zal wel eerst komen en alles herstellen.
12 Ik zeg u echter dat Elia al gekomen is, en ze hebben hem niet erkend, maar ze hebben met hem gedaan alles wat ze wilden; zo zal ook de Zoon des mensen door hen lijden.
13 Toen begrepen de discipelen dat Hij tot hen over Johannes de Doper gesproken had.
De maanzieke jongen
14 En toen zij bij de menigte gekomen waren, kwam er iemand bij Hem, die voor Hem op de knieën viel en zei:
15 Heere, ontferm U over mijn zoon, want hij is maanziek en heeft veel te lijden, want dikwijls valt hij in het vuur en dikwijls in het water.
16 En ik heb hem bij Uw discipelen gebracht, maar zij konden hem niet genezen.
17 Jezus antwoordde en zei: O ongelovig en ontaard geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn, hoelang zal Ik u nog verdragen? Breng hem hier bij Mij.
18 En Jezus bestrafte hem, en de demon ging van hem uit; en het kind was vanaf dat moment genezen.
19 Toen kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden, toen zij alleen waren : Waarom konden wij hem niet uitdrijven?
20 Jezus zei tegen hen: Vanwege uw ongeloof, want voorwaar, Ik zeg u: Als u een geloof had als een mosterdzaad, u zou tegen deze berg zeggen: Verplaats u van hier naar daar! En hij zou gaan, en niets zou voor u onmogelijk zijn.
21 Maar dit soort gaat niet uit dan door bidden en vasten.
Tweede aankondiging van het lijden
22 Toen zij in Galilea verbleven, zei Jezus tegen hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen van mensen.
23 En zij zullen Hem doden, maar op de derde dag zal Hij opgewekt worden. En zij werden erg bedroefd.
De tempelbelasting
24 Toen zij Kapernaüm binnengekomen waren, gingen zij die de twee drachmen inden, naar Petrus toe en zeiden: Betaalt uw Meester de twee drachmen niet?
25 Hij zei: Jawel. En toen hij in huis gekomen was, was Jezus hem voor en zei: Wat denkt u, Simon? De koningen van de aarde, van wie ontvangen zij tol of belasting, van hun zonen of van vreemden?
26 Petrus zei tegen Hem: Van vreemden. Jezus zei tegen hem: Dan zijn de zonen dus vrijgesteld.
27 Maar om hun geen aanstoot te geven: ga naar de zee, werp een vishaak uit, en pak de eerste vis die bovenkomt. Doe zijn bek open en u zult een stater vinden. Neem die en geef hem aan hen voor Mij en voor u.