Wetten aengaende de Reynicheyt der Priesteren, in het eten der geheyligde dingen. Onreyn zijnde mochtense daer van niet eten v. 1, etc. maer wel gereynigt zijnde, 6. Geen doodt aes, ende dat verscheurt was, mochtense eten, 8. Wie van het heylige met hen eten mochte, ende wie niet, 10. Wet over de gene die door dwalinge van het heylige gegeten hadden, 14. Wetten van vrywillige offeren, van hoedanige sy moesten zijn, 17. van wiens hant ontfangen, 25. hoe out, 26. Om te offeren niet met de moeder, 28. ende op den dach van het offeren gegeten te worden, 29. het welcke al besloten wort met eene vermaninge tot gehoorsaemheyt, 31.
1 DAerna sprack de HEERE tot Mose, seggende:
2 Spreeckt tot Aaron, ende tot sijne sonen, datse sich van de heylige dingen der kinderen Israëls die sy my heyligen, afsonderen, op datse den Naem mijner Heylicheyt niet en ontheyligen: Ick ben de HEERE.
3 Segt tot hen; Alle man onder uwe geslachten, die uyt uwen gantschen zade tot de heylige dingen, die de kinderen Israëls den HEERE heyligen, naederen sal, als sijne onreynicheyt op hem is, die selve mensche sal van voor mijn aengesicht uytgeroeyt worden: ick ben de HEERE.
4 Niemant van den zade Aarons die melaetsch is, ofte eenen vloet heeft, en sal van die heylige dingen eten, tot dat hy reyn is: mitsgaders die yet aenroert dat onreyn is van een doot lichaem, ofte yemant dien het zaet der byligginge ontgaet.
5 Ofte so wie aengeroert sal hebben eenich kruypende gedierte, daer van hy onreyn is, ofte eenen mensche, daer van hy onreyn is, nae alle sijne onreynicheyt:
6 De mensche, de welcke dat aengeroert sal hebben, die sal onreyn zijn tot aen den avont: ende hy en sal van die heylige dingen niet eten, maer sal sijn vleesch met water baden.
7 Als de Sonne sal ondergegaen zijn, dan sal hy reyn zijn: ende daerna sal hy van die heylige dingen eten; want dat is sijne spijse.
8 Het doode aes, ende het verscheurde en sal hy niet eten, om daer mede onreyn te worden: Ick ben de HEERE.
9 Sy sullen dan mijn bevel onderhouden, op datse geene sonde daer over en dragen, ende daer in sterven, als sy die ontheyligt souden hebben: Ick ben de HEERE, die haer heyligt.
10 Oock en sal geen vreemde het heylige eten: een bywoonder des Priesters, ende een dachlooner en sullen het heylige niet eten.
11 Wanneer dan noch de Priester eene ziele met sijn gelt sal gekocht hebben, die sal daer van eten: ende de ingeboren van sijn huys, die sullen van sijne spijse eten.
12 Maer als des Priesters dochter eenen vreemden man sal toebehooren; sy en sal van het hef-offer der heylige dingen niet eten.
13 Doch als des Priesters dochter eene weduwe, ofte verstootene sal zijn, ende geen zaet hebben, ende tot haers vaders huys, als in hare jonckheyt, sal wedergekeert zijn, so salse vande spijse haers vaders eten: maer geen vreemde en sal daer van eten.
14 Ende wanneer yemant het heylige door dwalinge sal gegeten hebben; so sal hy des selven vijfde deel daer boven toe doen, ende sal ’t den Priester met het heylige wedergeven:
15 So en sullen sy niet ontheyligen de heylige dingen der kinderen Israëls; die sy den HEERE sullen geheven hebben;
16 Ende hen doen dragen de ongerechticheyt der schult, als sy hare heylige dingen souden eten: want ick ben de HEERE, die haer heylicht:
17 Voorder sprack de HEERE tot Mose, seggende:
18 Spreeckt tot Aaron, ende tot sijne sonen, ende tot alle de kinderen Israëls, ende segt tot hen; So wie uyt den huyse Israëls, ende uyt de vreemdelingen in Israël is, die sijne offerhande sal offeren nae alle hare geloften, ende nae alle hare vrywillige offeren, die sy den HEERE ten brand-offer sullen offeren:
19 Het sal nae u welgevallen zijn; een volkomen manneken, van de runderen, van de lammeren, ofte vande geyten.
20 Ghy en sult niet offeren yet, daer in een gebreck is: want het niet aengenaem en soude zijn voor u.
21 Ende als yemant een danck-offer den HEERE sal offeren, uytsonderende van de runderen, ofte van de schapen eene gelofte, ofte vrywillich offer; ’t sal volkomen zijn, op dattet aengenaem zy, geen gebreck en sal daer in zijn.
22 Het blinde, ofte gebrokene, ofte verlemde; ofte wratte, ofte drooge schurftheyt, ofte etterige schurftheyt hebbende; dese en sult ghy den HEERE niet offeren: ende daer van en sult ghy den HEERE geen vyeroffer op den altaer geven.
23 Doch eenen os, ofte kleyn vee, te lanck, ofte te verkrompen in leden; die sult ghy tot een vrywillich offer bereyden, doch tot eene gelofte en soude het niet aengenaem zijn.
24 Het gedruckte, ofte gestootene, ofte gescheurde, ofte gesnedene en sult ghy den HEERE niet offeren: dat en sult ghy in uwen lande niet doen.
25 Ghy en sult oock uyt de hant des vreemden, van alle dese dingen uwen Gode geene spijse offeren: want hare verdorventheyt in haer is, in die selve is gebreck, sy en souden niet aengename zijn voor u.
26 Wijder sprack de HEERE tot Mose, seggende:
27 Wanneer een os, ofte lam, ofte geyte sal geboren zijn, so sal die seven dagen onder sijne moeder zijn: daerna vanden achtsten dach, ende daer over, sal hy aengenaem zijn, tot offerhande des vyer-offers den HEERE.
28 Ghy en sult oock eenen os, ofte kleyn vee, hem, ende sijn jonck op eenen dach niet slachten.
29 Ende als ghy een lof-offer den HEERE sult slachten; nae uwen wille sult ghy het slachten.
30 Het sal op den selven dach gegeten worden, ghy en sult daer van niet overlaten tot op den morgen: Ick ben de HEERE.
31 Daerom sult ghy mijne geboden houden, ende de selve doen: Ick ben de HEERE.
32 Ende ghy en sult mijnen heyligen Naem niet ontheyligen, op dat ick in ’t midden der kinderen Israëls geheylicht worde: Ick ben de HEERE, die u heylige;
33 Die u uyt Egyptenlant uytgevoert hebbe, op dat ick u tot een Godt zy: Ick ben de HEERE.
Wetten voor de priesters bij het eten
1 De HEERE sprak tot Mozes:
2 Spreek tot Aäron en tot zijn zonen en zeg dat zij behoedzaam omgaan met de geheiligde gaven van de Israëlieten, die zij voor Mij heiligen, zodat zij Mijn heilige Naam niet ontheiligen. Ik ben de HEERE.
3 Zeg tegen hen: Al jullie generaties door geldt: elke man uit heel jullie nageslacht die in de nabijheid komt van de geheiligde gaven die de Israëlieten voor de HEERE heiligen, zolang zijn onreinheid op hem rust, die persoon moet van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden. Ik ben de HEERE.
4 Niemand uit het nageslacht van Aäron die melaats is of een vloeiing heeft, mag van de geheiligde gaven eten, totdat hij rein is. Evenmin iemand die ook maar iets aanraakt wat onrein is door een dood lichaam, of iemand die een zaadlozing heeft gehad,
5 of iemand die welk kruipend dier dan ook aanraakt waardoor hij onrein wordt, of die een mens aanraakt waardoor hij onrein wordt, welke onreinheid hij ook heeft –
6 een persoon die zoiets aanraakt, is onrein tot de avond en mag van de geheiligde gaven niet eten, maar hij moet zijn lichaam met water wassen.
7 Als de zon ondergegaan is, is hij weer rein. Daarna mag hij van de geheiligde gaven eten, want het is zijn voedsel.
8 Een kadaver en een verscheurd dier mag hij niet eten, want daardoor zou hij zich verontreinigen. Ik ben de HEERE.
9 Zij moeten Mijn voorschriften in acht nemen, zodat zij geen zonde op zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben. Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.
10 Geen enkele onbevoegde mag de heilige gave eten. Iemand die bij een priester inwoont of een dagloner is, mag de heilige gave niet eten.
11 Maar als een priester een persoon met zijn eigen geld heeft gekocht, mag die ervan eten. Ook zij die in zijn huis geboren zijn, mogen zelf van zijn voedsel eten.
12 Als een priesterdochter aan een man toebehoort die niet bevoegd is tot het priesterambt , mag zij niet eten van het hefoffer van de geheiligde gaven .
13 Maar als een priesterdochter weduwe wordt of verstoten wordt en zij geen nageslacht heeft en naar het huis van haar vader terugkeert, net als in haar jeugd, dan mag zij van het voedsel van haar vader eten. Geen enkele onbevoegde mag er echter van eten.
14 Wanneer iemand zonder opzet van de heilige gave eet, moet hij er een vijfde deel aan toevoegen en het met de heilige gave aan de priester terug geven.
15 Zij mogen namelijk de geheiligde gaven van de Israëlieten, die zij tot de HEERE omhooggeheven hebben, niet ontheiligen,
16 zodat zij schuld door ongerechtigheid op de Israëlieten zouden laden, als zij hun geheiligde gaven zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.
Offerbepalingen
17 De HEERE sprak tot Mozes:
18 Spreek tot Aäron, tot zijn zonen en tot al de Israëlieten, en zeg tegen hen: Ieder uit het huis van Israël en uit de vreemdelingen in Israël die zijn offergave aanbiedt overeenkomstig al hun geloften en al hun vrijwillige gaven, die zij de HEERE als brandoffer aanbieden –
19 om een welgevallen voor u te vinden, moet het een mannetje zonder enig gebrek zijn van de runderen, de schapen of de geiten.
20 Niets waaraan een gebrek is, mag u aanbieden, want dat zou u niet ten goede komen.
21 En als iemand de HEERE een dankoffer aanbiedt als inlossing van een gelofte of als een vrijwillige gave uit de runderen of het kleinvee, dan moet het zonder enig gebrek zijn, wil het u ten goede komen. Er mag geen enkel gebrek aan zijn.
22 Blinde, kreupele of verminkte dieren , of dieren met etterende wonden, uitslag of een huidziekte, deze mag u de HEERE niet aanbieden en daarvan mag u geen vuuroffer aan de HEERE op het altaar geven.
23 Maar een rund of een stuk kleinvee met te lange of te korte poten mag u wél als vrijwillige gave bereiden. Als gelofteoffer zou het u echter niet ten goede komen.
24 Maar een dier met afgeknelde, verpletterde, afgescheurde of afgesneden lichaamsdelen mag u de HEERE niet aanbieden. Dat mag u in uw land niet doen.
25 Ook uit de hand van de vreemdeling mag u niets van dit alles uw God als voedsel aanbieden, want ze zijn geschonden; ze hebben een gebrek. Ze zouden u niet ten goede komen.

26 De HEERE sprak tot Mozes:
27 Wanneer er een jong van een rund, een schaap of een geit geboren is, moet het zeven dagen bij zijn moeder blijven. Pas wanneer het acht dagen of ouder is, zal het u ten goede komen als offergave van het vuuroffer voor de HEERE.
28 U mag niet een rund of een stuk kleinvee met zijn jong op dezelfde dag slachten.
29 En wanneer u de HEERE een lofoffer brengt, moet u het zo offeren dat het u ten goede komt.
30 Het lofoffer moet op dezelfde dag gegeten worden. U mag daarvan niets overlaten tot de volgende morgen. Ik ben de HEERE.
31 U moet Mijn geboden in acht nemen en ze houden. Ik ben de HEERE.
32 U mag Mijn heilige Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden van de Israëlieten geheiligd word. Ik ben de HEERE, Die u heiligt,
33 Die u uit het land Egypte geleid heeft, opdat Ik tot een God voor u ben. Ik ben de HEERE.