Wetten aengaende het onderscheyt der Reyne, ende Onreyne dieren, niet alleen in’t eten, soo van groote viervoetige dieren , v. 1, etc. als van Visschen, 9. van Vogelen, 13. ende kruypende dieren, 20. maer oock in ’t aenroeren van haer doode aes, 24. Item, van noch andere dieren, diemen voor onreyn moeste houden, 29. ende hoe men van allen desen onreyn konde worden, 31. met eene vermaninge tot reynicheyt ende heylicheyt, 44. waer op volgt het besluyt des capittels, 47.
1 ENde de HEERE sprack tot Mose, ende tot Aaron, seggende tot hen:
2 Spreeckt tot de kinderen Israëls, seggende; Dit is het gedierte, dat ghy eten sult uyt alle beesten, die op aerden zijn.
3 Al wat onder de beesten de klaeuwe verdeelt, ende de klove der klaeuwen in tween klieft, [ende] herkauwt: dat sult ghy eten.
4 Dese nochtans en sult ghgy niet eten vande gene die [alleen] herkauwen, ofte de klaeuwen [alleen] verdeelen: den Kemel, want hy wel herkaeuwt, maer de klaeuwe niet en verdeelt: die sal u onreyn zijn.
5 Ende het Conijnken, want dat wel herkauwt, maer de klaeuwe niet en verdeelt: dat sal u onreyn zijn.
6 Ende den Hase, want hy wel herkauwt, maer de klaeuwe niet en verdeelt: die sal u onreyn zijn.
7 Oock het Swijn, want dat de klaeuwe wel verdeelt, ende de klove der klaeuwen in tween klieft, maer het gekauwde niet en herkauwt: dat sal u onreyn zijn.
8 Van haer vleesch en sult ghy niet eten, noch haer doode aes niet aenroeren: sy sullen u onreyn zijn.
9 Dit sult ghy eten van al dat in de wateren is: al wat inde wateren, inde zeen, ende inde rivieren vinnen ende schubben heeft, die sult ghy eten.
10 Maer al wat inde Zeen, ende inde rivieren van alle gewemel der wateren, ende van alle levendige ziele, die inde wateren is, geen vinnen ofte schubben en heeft, die sullen u een verfoeysel zijn.
11 Ia een verfoeysel sullense u zijn: van haer vleesch en sult ghy niet eten, ende haer doode aes sult ghy verfoeyen.
12 Al wat inde wateren geene vinnen nochte schubben en heeft: dat sal u een verfoeysel zijn.
13 Ende van het gevogelte sult ghy dese verfoeyen, sy en sullen niet gegeten worden, sy sullen een verfoeysel zijn: den Arent, ende den Havick, ende den Zeearent,
14 Ende de Gier, ende de Kraeye nae haeren aert,
15 Alle Rave nae haeren aert,
16 Ende de Struys, ende de Nachtuyl, ende de Koeckoeck, ende de Sperwer nae sijnen aert,
17 Ende den Steen-uyl, ende het Duyckerken, ende de Schuyfuyt,
18 Ende de Kaeuwe, ende de Roerdomp, ende de Pellicaen,
19 Ende den Oyvaer, de Reyger nae sijnen aert, ende de Hoppe, ende de Vledermuys.
20 Alle kruypende gevogelte, dat op vier [voeten] gaet, sal u een verfoeysel zijn.
21 Dit nochtans sult ghy eten van al het kruypende gevogelte, dat op vier [voeten] gaet, ’t welck boven aen sijne voeten schenckelen heeft, om daer mede op d’ aerde te springen.
22 Van die sult ghy dese eten, den sprinck-haen nae sijnen aert, ende den Solham nae sijnen aert, ende den Hargol nae sijnen aert, ende den Hagab nae sijnen aert.
23 Ende alle kruypende gevogelte, dat vier voeten heeft, sal u een verfoeysel zijn.
24 Ende aen dese sult ghy verontreynigt worden: so wie haer doodt aes sal aengeroert hebben, sal onreyn zijn tot aen den avont.
25 So wie van haer doodt aes gedragen sal hebben, sal sijne kleederen wasschen, ende onreyn zijn tot aen den avont.
26 Alle beeste, die de klauwe verdeelt, doch de klove niet in tween en klieft, noch niet en herkauwt, sullen u onreyn zijn: so wie de selve aengeroert sal hebben, sal onreyn zijn.
27 Ende al wat op sijne pooten gaet onder alle gedierte, op vier [voeten] gaende, die sullen u onreyn zijn: al die haer doodt aes aengeroert sal hebben, sal onreyn zijn, tot aen den avont.
28 Oock die haer doodt aes sal gedragen hebben, sal sijne kleederen wasschen, ende onreyn zijn tot aen den avont: sy sullen u onreyn zijn.
29 Voorder sal u dit onder het kruypende gedierte, dat op d’ aerde kruypt, onreyn zijn; het Weselken, ende de Muys, ende de Schiltpadde, nae haren aert.
30 Ende de Swijnegel, ende de Crocodyl, ende de Egdisse, ende de Slecke, ende de Mol:
31 Die sullen u onreyn zijn onder alle kruypende gedierte: so wie die sal aengeroert hebben, alsse doodt zijn, sal onreyn zijn tot aen den avont.
32 Daer toe al ’t gene, waer op [yet] van de selve vallen sal, alsse doodt zijn, sal onreyn zijn, [’tzy] van alle houten vat, ofte kleet, ofte vel, ofte sack, [ofte] alle vat daer mede [eenich] werck gedaen wort: ’t sal in ’t water gesteken worden, ende onreyn zijn tot aen den avont, daerna sal ’t reyn zijn.
33 Ende alle aerden vat, daer in [yet] van de selve sal gevallen zijn, al wat daerin is, sal onreyn zijn, ende ghy sult dat breken.
34 Van alle spijse diemen eet, daer op het water sal gekomen zijn, [die] sal onreyn zijn: ende alle dranck, diemen drinckt, sal in alle vat onreyn zijn.
35 Ende waer op yet van haer doodt aes sal vallen, sal onreyn zijn, de oven ende de aerden panne sal verbroken worden, sy zijn onreyn: daerom sullen sy u onreyn zijn.
36 Doch eene fonteyne, ofte put van vergaderinge der wateren sal reyn zijn: maer wie haer doodt aes sal aengeroert hebben, sal onreyn zijn.
37 Ende wanneer van haer doodt aes sal gevallen zijn op eenich zaeyelick zaet, dat gezaeyt wort, dat sal reyn zijn.
38 Maer als water op het zaet gedaen sal werden, ende van haer doodt aes daer op sal gevallen zijn, dat sal u onreyn zijn.
39 Ende wanneer vande dieren, die u tot spijse zijn [yet] sal gestorven zijn, wie des selven doodt aes sal aengeroert hebben, sal onreyn zijn tot aen den avont.
40 Oock die van haer doodt aes gegeten sal hebben, sal sijne kleederen wasschen, ende onreyn zijn tot aen den avont: ende die haer doodt aes sal gedragen hebben, sal sijne kleederen wasschen, ende onreyn zijn tot aen den avont.
41 Voorts alle kruypende gedierte, dat op d’ aerde kruypt, dat sal een verfoeysel zijn, ’t en sal niet gegeten worden.
42 Al wat op sijnen buyck gaet, ende al wat gaet op sijn vier [voeten,] ofte al wat veel voeten heeft, onder alle kruypende gedierte, dat op d’ aerde kruypt, die en sult ghy niet eten, want sy een verfoeysel zijn.
43 En maeckt uwe zielen niet verfoeyelick aen eenich kruypende gedierte dat kruypt, ende en verontreynicht u niet daer aen, dat ghy daer aen verontreynicht soudt worden.
44 Want ick ben de HEERE uwe Godt; daerom sult ghy u heyligen, ende heylich zijn, dewijle ick heylich ben: ende ghy en sult uwe ziele niet verontreynigen aen eenich kruypende gedierte, dat sich op aerden roert.
45 Want ick ben de HEERE, die u uyt den Egyptenlande doe optrecken, op dat ick u tot een Godt zy: ende op dat ghy heylich zijt, dewijle ick heylich ben.
46 Dit is de wet van de beesten, ende van het gevogelte, ende van alle levendige ziele, die sich roert inde wateren, ende van alle ziele die kruypt op d’ aerde:
47 Om te onderscheyden tussschen het onreyne, ende tusschen het reyne: ende tusschen het gedierte datmen eten, ende tusschen het gedierte, datmen niet eten en sal.
Wetten inzake reine en onreine dieren
1 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron en zei tegen hen:
2 Spreek tot de Israëlieten: Dit zijn de dieren die u eten mag van alle dieren die op de aarde zijn.
3 Alle dieren met gespleten hoeven, waarvan de hoef in tweeën gespleten is en die bovendien bij de dieren horen die herkauwen, die mag u eten.
4 Maar deze dieren mag u niet eten, van die die alleen herkauwen of alleen gespleten hoeven hebben: de kameel, want die herkauwt wel , maar heeft geen gespleten hoeven; die is voor u onrein;
5 de klipdas, want die herkauwt wel , maar heeft geen gespleten hoeven; die is voor u onrein;
6 de haas, want die herkauwt wel , maar heeft geen gespleten hoeven; die is voor u onrein;
7 het varken, want dat heeft wel gespleten hoeven; de hoef is in tweeën gespleten, maar het herkauwt het gekauwde niet; dat is voor u onrein.
8 Van hun vlees mag u niet eten en hun kadavers niet aanraken; ze zijn voor u onrein.
9 Dit mag u eten van al wat in het water leeft : alles wat in het water, in de zeeën en in de beken vinnen en schubben heeft, dat mag u eten,
10 maar alles wat geen vinnen of schubben heeft in de zeeën en in de beken, van alles wat in het water wemelt en van alle levende wezens die in het water leven , die zijn voor u iets afschuwelijks.
11 Ja, iets afschuwelijks zijn ze voor u. Van hun vlees mag u niet eten, en hun kadavers moet u verafschuwen.
12 Alles wat in het water geen vinnen en schubben heeft, is voor u iets afschuwelijks.
13 En van deze vogelsoorten moet u een afschuw hebben; ze mogen niet gegeten worden, ze zijn iets afschuwelijks: de arend, de lammergier, de monniksgier,
14 de buizerd, elke soort kiekendief,
15 elke soort raaf,
16 de struisvogel, de velduil, de meeuw, elke soort valk,
17 de steenuil, de visarend, de ransuil,
18 de kerkuil, de kraai, de aasgier,
19 de ooievaar, elke soort reiger, de hop en de vleermuis.
20 Alle gevleugelde insecten die op vier poten gaan, zijn voor u iets afschuwelijks.
21 Maar deze mag u wel eten van alle gevleugelde insecten die op vier poten gaan en die naast hun poten een stel springpoten hebben om daarmee over de grond te springen.
22 Daarvan mag u de volgende eten: elke soort veldsprinkhaan, elke soort sabelsprinkhaan, elke soort krekel en elke soort doornsprinkhaan.
23 Maar alle gevleugelde insecten die vier poten hebben, zijn voor u iets afschuwelijks.
24 Door deze dieren verontreinigt u uzelf. Al wie hun kadavers aanraakt, is onrein tot de avond.
25 En al wie een deel van hun kadaver draagt, moet zijn kleren wassen en is onrein tot de avond.
26 Alle dieren die een gespleten hoef hebben, maar waarvan de hoeven niet geheel gespleten zijn en die niet herkauwen, zijn voor u onrein. Al wie ze aanraakt, is onrein.
27 Ook zijn alle zoolgangers onder al de dieren die op vier poten gaan, voor u onrein. Al wie hun kadaver aanraakt, is onrein tot de avond.
28 En wie hun kadaver draagt, moet zijn kleren wassen en is onrein tot de avond; ze zijn voor u onrein.
29 Van de kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen, zijn deze voor u onrein: de mol, de muis, elke soort pad,
30 de gekko, de varaan, de hagedis, de skink en de kameleon.
31 Onder al de kruipende dieren zijn die onrein voor u. Al wie ze aanraakt als ze dood zijn, is onrein tot de avond.
32 Verder is alles waarop iets van die dieren valt als ze dood zijn, onrein: elk houten voorwerp, of een kledingstuk, of een huid, of een zak – elk voorwerp waarmee werk verricht wordt. Het moet in water worden gelegd, en is onrein tot de avond. Dan zal het rein zijn.
33 En elke aarden pot, waarin iets van deze dieren valt, en alles wat erin zit, is dan onrein. U moet hem stukbreken.
34 Welk voedsel dan ook dat wordt gegeten, waarop water uit zo'n pot komt, is onrein; en elke drank die gedronken mag worden, in zo'n kruik, welke ook, is onrein.
35 En alles waarop iets van hun kadaver valt, is onrein; de oven en de bakpan moeten stukgebroken worden. Ze zijn onrein, daarom moeten ze voor u onrein zijn.
36 Een bron of put waarin water verzameld wordt, zal echter rein blijven. Maar wie hun kadaver aanraakt, is onrein.
37 En wanneer iets van hun kadaver valt op welk zaaigoed dan ook dat gezaaid wordt, dan blijft dat rein.
38 Maar als er water op het zaad gegoten wordt, en er valt iets van hun kadaver op, dan is dat voor u onrein.
39 En wanneer een van de dieren die u tot voedsel dienen, doodgaat, is hij die zijn kadaver aanraakt, onrein tot de avond.
40 Wie iets van zijn kadaver eet, moet zijn kleren wassen, en is onrein tot de avond, en wie zijn kadaver draagt, moet zijn kleren wassen, en is onrein tot de avond.
41 Verder moeten alle kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen, iets afschuwelijks zijn. Ze mogen niet gegeten worden.
42 Alles wat zich op de buik voortbeweegt, en alles wat op vier poten gaat, tot alles wat vele poten heeft, van alle kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen, mag u niet eten, want ze zijn iets afschuwelijks.
43 U mag uzelf niet tot een afschuw maken met al die kruipende dieren die zich zo voortbewegen, en u mag zich daarmee niet verontreinigen zodat u daardoor verontreinigd wordt,
44 want Ik ben de HEERE, uw God. U moet zich heiligen en heilig zijn, want Ik ben heilig. U mag uzelf niet verontreinigen met al de kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen.
45 Want Ik ben de HEERE, Die u uit het land Egypte heeft laten vertrekken, opdat Ik u tot een God ben. U moet heilig zijn, want Ik ben heilig.
46 Dit is de wet met betrekking tot de dieren, de vogels en alle levende wezens die in het water krioelen, en alle wezens die zich op aarde voortbewegen,
47 om onderscheid te maken tussen het onreine en het reine, en tussen de dieren die men eten en de dieren die men niet eten mag.