Godt gebiet datmen twaelf steenen uyt de Iordane drage, ter gedachtenisse, dat de Israëliten droochs voets daer door gegaen waren, v. 1, etc. Iosua beveelt sulcx te doen, 4. De kinderen Israëls doen het, 8. Iosua set oock twaelf gedenck-steenen op, midden in de Iordane, 9. De ordre die het volck ende de Priesters gehouden hebben in het gaen door de Iordane, 10. De Rubeniten, Gaditen, ende de halve stamme van Manasse trecken gewapent voor henen, 12. Godt maeckt Iosua groot voor de oogen der Israëliten, 14. Den Priesteren wort bevolen uyt de Iordane op te klimmen met de Arke, 15. De wateren der Iordane keeren weder aen hare plaetse, 18. De tijt deses doorgancks, 19. Twaelf steenen worden te Gilgal opgericht, 20. Tot wat eynde, 21.
1 HEt geschiedde nu, doe al het volck geeyndicht hadde over de Iordane te trecken, dat de HEERE tot Iosua sprack, seggende:
2 Neemt ghylieden u twaelf mannen uyt den volcke, uyt elcke stamme eenen man.
3 Ende gebiedet hen, seggende: Nemet voor ulieden op, van hier uyt het midden der Iordane, uyt de stant-plaetse van de voeten der Priesteren, ende bereydt twaelf steenen, ende brengtse met ulieden over, ende steltse in het nacht-leger daer ghy desen nacht sult vernachten.
4 Iosua dan riep die twaelf mannen die hy hadde doen bestellen van de kinderen Israëls, uyt elcke stamme eenen man.
5 Ende Iosua seyde tot hen: Gaet over voor de Arke des HEEREN uwes Godts, midden inde Iordane: ende heffet u een yeder eenen steen op sijn schouder, nae ’t getal der stammen der kinderen Israëls.
6 Op dat dit een teecken zy onder ulieden: wanneer uwe kinderen morgen vragen sullen, seggende: Wat zijn u dese steenen?
7 So sult ghy tot haer seggen: Om dat de wateren der Iordane zijn afgesneden geweest voor de Arke des verbonts des HEEREN; als sy tooch door de Iordane, wierden de wateren der Iordane afgesneden: so sullen dese steenen den kinderen Israëls ter gedachtenisse zijn tot in eeuwicheyt.
8 De kinderen Israëls nu deden alsoo, gelijck als Iosua geboden hadde, ende sy namen twaelf steenen op, midden uyt de Iordane, gelijck als de HEERE tot Iosua gesproken hadde, nae ’t getal der stammen der kinderen Israëls: ende sy brachtense met haer over nae het nacht-leger, ende steldense aldaer.
9 Iosua richtte oock twaelf steenen op, midden in de Iordane, ter stant-plaetse van de voeten der Priesteren, die de Arke des verbonts droegen: ende sy zijn daer tot op desen dach.
10 De Priesters nu die de Arke droegen, stonden midden in de Iordane, tot dat alle dinck volbracht was, ’t welck de HEERE Iosua geboden hadde den volcke aen te seggen, nae al dat Mose Iosua geboden hadde: ende het volck haestede, ende het trock over.
11 Ende ’t geschiedde als al het volck ge-eyndicht hadde over te gaen: doe ginck de Arke des HEEREN over, ende de Priesters voor het aengesichte des volcx.
12 Ende de kinderen Rubens, ende de kinderen Gads, mitsgaders de halve stamme Manasse, trocken gewapent voor het aengesichte der kinderen Israëls: gelijck als Mose tot hen gesproken hadde.
13 Omtrent veertich duysent toegeruste krijchs-mannen trockender voor het aengesichte des HEEREN ten strijde nae de vlacke velden van Iericho.
14 Te dien selven dage maeckte de HEERE Iosua groot voor de oogen van ’t gantsche Israël: ende sy vreesden hem, gelijck als sy Mose gevreest hadden, alle de dagen sijns levens.
15 De HEERE dan sprack tot Iosua, seggende:
16 Gebiedt den Priesteren die de Arke der getuygenisse dragen, dat sy uyt de Iordane opklimmen.
17 Doe geboodt Iosua den Priesteren, seggende: klimmet op uyt de Iordane.
18 Ende ’t geschiedde, doe de Priesters, die de Arke des verbonts des HEEREN droegen, uyt het midden der Iordane opgeklommen waren, [ende] de voet-solen der Priesteren afgetrocken waren tot op het drooge: so keerden de wateren der Iordane weder in hare plaetse, ende gingen als gisteren [ende] eergisteren aen alle hare oevers.
19 ’T volck nu was den tienden der eerster maent uyt de Iordane opgeklommen: ende sy legerden haer te Gilgal aen ’t Oost-eynde van Iericho.
20 Ende Iosua rechtte die twaelf steenen te Gilgal op, die sy uyt de Iordane genomen hadden.
21 Ende hy sprack tot de kinderen Israëls, seggende: Wanneer uwe kinderen morgen hare vaderen vragen sullen, seggende, Wat zijn dese steenen?
22 So sult ghy ’t uwe kinderen te kennen geven, seggende: Op het drooge is Israël door dese Iordane gegaen.
23 Want de HEERE uwe Godt heeft de wateren der Iordane voor uwe aengesichten doen uytdroogen, tot dat ghy lieden daer waert doorgegaen: gelijck als de HEERE uwe Godt aen de Schelf-Zee gedaen heeft, die hy voor ons aengesichte heeft doen uytdroogen, tot dat wy daer door gegaen waren.
24 Op dat alle volcken der aerde de hant des HEEREN kennen souden, dat sy sterck is: op dat ghylieden den HEERE uwen Godt vreeset t’allen dagen.
De twaalf gedenkstenen
1 En het gebeurde, toen heel het volk het oversteken van de Jordaan voltooid had, dat de HEERE tegen Jozua zei:
2 Neem voor u twaalf mannen uit het volk, uit elke stam één man,
3 en gebied hun: Neem van hier uit het midden van de Jordaan, van de plaats waar de voeten van de priesters staan, voor uzelf twaalf stenen op. Neem ze met u mee naar de overkant en leg ze neer in het kamp waar u deze nacht gaat overnachten.
4 Daarop riep Jozua de twaalf mannen die hij had laten aanstellen uit de Israëlieten, uit elke stam één man,
5 en Jozua zei tegen hen: Ga voor de ark van de HEERE, uw God, uit naar het midden van de Jordaan. En laat ieder voor zich een steen op zijn schouder heffen, volgens het aantal stammen van de Israëlieten,
6 zodat dit een teken is onder u. Wanneer uw kinderen morgen vragen zullen: Wat betekenen deze stenen voor u?
7 dan moet u tegen hen zeggen dat het water van de Jordaan werd afgesneden voor de ark van het verbond van de HEERE. Toen hij door de Jordaan ging, werd het water van de Jordaan afgesneden. Daarom zullen deze stenen voor de Israëlieten tot een gedenkteken zijn tot in eeuwigheid.
8 De Israëlieten deden zoals Jozua geboden had. Zij namen twaalf stenen op uit het midden van de Jordaan, zoals de HEERE tegen Jozua gezegd had, volgens het aantal stammen van de Israëlieten; en zij namen ze met zich mee naar de overkant, naar het kamp, en legden ze daar neer.
9 Jozua richtte ook twaalf stenen op in het midden van de Jordaan, op de plaats waar de voeten van de priesters hadden gestaan die de ark van het verbond droegen. Ze zijn daar tot op deze dag.
10 De priesters die de ark droegen, stonden in het midden van de Jordaan, totdat alle dingen voltooid waren die de HEERE Jozua geboden had tegen het volk te zeggen, overeenkomstig alles wat Mozes Jozua geboden had. Het volk haastte zich en het stak over.
11 En het gebeurde, toen heel het volk het oversteken voltooid had, dat de ark van de HEERE samen met de priesters overstak voor de ogen van het volk.
12 De Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse staken in slagorde over voor de ogen van de Israëlieten, zoals Mozes tegen hen gezegd had.
13 Ongeveer veertigduizend tot de strijd toegeruste mannen staken voor het aangezicht van de HEERE over naar de vlakten van Jericho voor de strijd.
14 Op die dag maakte de HEERE Jozua groot voor de ogen van heel Israël en zij hadden ontzag voor hem, zoals zij voor Mozes ontzag hadden gehad, alle dagen van zijn leven.
15 En de HEERE zei tegen Jozua:
16 Gebied de priesters die de ark van de getuigenis dragen, dat zij uit de Jordaan opklimmen.
17 Toen gebood Jozua de priesters: Klim op uit de Jordaan.
18 En het gebeurde, toen de priesters die de ark van het verbond van de HEERE droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen van de priesters nog maar net op het droge stonden, dat het water van de Jordaan op zijn plaats terugkeerde en als voorheen langs zijn beide oevers stroomde.
19 Het volk was de tiende van de eerste maand uit de Jordaan opgeklommen, en zij sloegen hun kamp op in Gilgal, aan de oostkant van Jericho.
20 Die twaalf stenen die zij uit de Jordaan genomen hadden, richtte Jozua op in Gilgal.
21 Hij zei tegen de Israëlieten: Wanneer uw kinderen morgen aan hun vader vragen: Wat betekenen deze stenen?
22 dan moet u uw kinderen laten weten: Op het droge stak Israël deze Jordaan over,
23 want de HEERE, uw God, heeft het water van de Jordaan voor uw ogen doen opdrogen, totdat u overgestoken was, zoals de HEERE, uw God, met de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor onze ogen heeft doen opdrogen, totdat wij overgestoken waren,
24 opdat alle volken van de aarde zouden weten dat de hand van de HEERE sterk is; opdat u de HEERE, uw God, alle dagen vreest.