Iosua versamelt alle de stammen Israëls te Sichem, v. 1, etc. Hy maeckt haer indachtich de weldaden Godes aen hare vaderen ende aen haer gepleecht, 2. Hy vermaentse des halven dien waren Godt alleen getrouwelick te dienen, 14. Protesterende voor hem ende sijn huys in desen deele, 15. Het volck belooft oock tot vier mael toe, in den oprechten Godts-dienst te sullen volherden, 16. Iosua vernieuwt het verbont des HEEREN met den volcke, 25. Hy schrijft dit in ’t Wet-boeck des HEEREN, ende hy richtt eenen grooten steen op ter gedachtenisse daer van, 26. De doot, ouderdom, ende begraeffenisse van Iosua, 29. De begravinge van Iosephs beenderen, 32. De doot ende begravinge van Eleazar, 33.
1 DAerna versamelde Iosua alle de stammen Israëls te Sichem: ende hy riep de Outste van Israël, ende desselven Hoofden, ende desselven Richters, ende desselven Amptlieden, ende sy stelden sich voor het aengesichte Godes.
2 Doe seyde Iosua tot den gantschen volcke, Alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls, Over gene zijde der Riviere hebben uwe vaders van outs gewoont [namelick] Therah, de vader Abrahams, ende de vader Nahors: ende sy hebben andere Goden gedient.
3 Doe nam ick uwen vader Abraham van gene zijde der Riviere, ende dede hem wandelen door ’t gantsche lant Canaan: Ick vermeerderde oock sijn zaet ende gaf hem Isaac.
4 Ende Isaac gaf ick Iacob ende Esau: ende ick gaf Esau ’t geberchte Seïr, om dat erflick te besitten: maer Iacob ende sijne kinderen togen af in Egypten.
5 Doe sondt ick Mose ende Aaron, ende ick plaechde Egypten, gelijck als ick in ’t midden desselven gedaen hebbe: ende daer na leydde ick u daer uyt.
6 Als ick uwe vaders uyt Egypten gevoert hadde, so quaemt ghy aen de Zee, ende de Egyptenaers jaegden uwe vaderen na met wagens, ende met ruyters, tot de schelf-Zee.
7 Sy nu riepen tot den HEERE, ende hy stelde een duysternisse tusschen u, ende tusschen de Egyptenaers, ende hy bracht de Zee over hen, ende bedecktese, ende uwe oogen hebben gesien wat ick in Egypten gedaen hebbe: daer na hebt ghy vele dagen in de woestijne gewoont.
8 Doe bracht ick u in ’t lant der Amoriten, die over gene zijde der Iordane woonden, die streden tegen u, maer ick gafse in uwe hant, ende ghy besaett haer lant erflick, ende ick verdelgdese voor ulieder aengesichte.
9 Oock maeckte sich Balak op, de sone Zippor, de Koninck der Moabiten, ende hy streedt tegen Israël: ende hy sondt henen, ende dede Bileam den sone Beors roepen, op dat hy u vervloecken soude.
10 Maer ick en wilde Bileam niet hooren: Dies segende hy u gestadelick, ende ick verloste u uyt sijne hant.
11 Doe ghy over de Iordane getrocken waert, ende te Iericho quaemt, so krijchden de burgers van Iericho tegen u, de Amoriten ende de Phereziten, ende de Canaaniten , ende de Hethiten, ende de Girgasiten, de Hivviten, ende de Iebusiten: doch ick gafse in ulieder hant.
12 Ende ick sondt horselen voor u henen, die drevense wech van ulieder aengesichte, [gelijck] de beyde Koningen der Amoriten, niet door u sweert, noch door uwen boge.
13 Dus hebbe ick u een lant gegeven, daer aen ghy niet gearbeydt en hebt, ende steden, die ghy niet gebouwt en hebt, ende ghy woont in de selve, ghy etet van de wijngaerden, ende olyf-boomen, die ghy niet geplant en hebt.
14 Ende nu, vreest den HEERE, ende dient hem in oprechticheyt, ende in waerheyt: ende doet wech de Goden die uwe vaders gedient hebben, aen gene zijde der Riviere, ende in Egypten, ende dient den HEERE.
15 Doch so het quaet is in uwe oogen den HEERE te dienen, kiest u heden wien ghy dienen sult, ’t zy de Goden, welcke uwe vaders, die aen d’ander zijde der Riviere waren, gedient hebben: ofte de Goden der Amoriten, in welcker lant ghy woont: maer aengaende my, ende mijn huys, wy sullen den HEERE dienen.
16 Doe antwoordde het volck ende seyde: ’T zy verre van ons, dat wy den HEERE verlaten souden, om andere Goden te dienen:
17 Want de HEERE is onse Godt, hy ist die ons ende onse vaderen uyt den lande van Egypten uyt den diensthuyse heeft opgebracht: Ende die dese groote teeckenen voor onse oogen gedaen heeft, ende heeft ons bewaert op al den wech door welcken wy getogen zijn, ende onder alle volcken, door welcker midden wy getrocken zijn.
18 Ende de HEERE heeft voor ons aengesichte uytgestooten alle die volcken, selfs den Amoriter, inwoonder des lants: Wy sullen oock den HEERE dienen, want hy is onse Godt.
19 Doe seyde Iosua tot den volcke, Ghy en sult den HEERE niet kunnen dienen , want hy is een heylich Godt: Hy is een yverig Godt, hy en sal uwe overtredinge noch uwe sonden niet vergeven.
20 Indien ghy den HEERE verlaten ende vreemde Goden dienen sult: so sal hy sich om keeren, ende hy sal u quaet doen, ende hy sal u verdoen, na dat hy u goet gedaen sal hebben.
21 Doe seyde het volck tot Iosua: Neen, maer wy sullen den HEERE dienen.
22 Iosua nu seyde tot den volcke, Ghy zijt getuygen over u selven, dat ghy u den HEERE verkoren hebt, om hem te dienen: Ende sy seyden, Wy zijn getuygen.
23 Ende nu, doet de vreemde Goden wech, die in ’t midden van u zijn, ende neycht uwe herten tot den HEERE den Godt Israëls.
24 Ende het volck seyde tot Iosua: Wy sullen den HEERE onsen Godt dienen, ende wy sullen sijne stemme gehoorsamen.
25 Also maeckte Iosua op dien selven dach een verbont met den volcke: ende hy stelde ’t haer tot een insettinge ende recht te Sichem.
26 Ende Iosua schreef dese woorden in het Wet-boeck Godes: ende hy nam eenen grooten steen, ende hy rechtede dien daer op onder de eycke, die by het heylichdom des HEEREN was.
27 Ende Iosua seyde tot den gantschen volcke, Siet desen steen sal ons tot een getuychenisse zijn, want hy heeft gehoort alle de redenen des HEEREN, die hy tot ons gesproken heeft; ja hy sal tot een getuychenisse tegens ulieden zijn, op dat ghy uwen Gode niet en liecht.
28 Doe sondt Iosua het volck wech, een yeder nae sijn erfdeel.
29 Ende ’tgeschiedde na dese dingen , dat Iosua de sone Nun, de knecht des HEEREN, sterf, out zijnde hondert ende tien jaren.
30 Ende sy begroeven hem in de lantpale sijns erfdeels, te Timnath-Serah, welcke is op eenen berch Ephraims, aen ’t Noorden des Berchs Gaas.
31 Israël nu diende den HEERE alle de dagen van Iosua, ende alle de dagen van de Outste, die lange na Iosua leefden, ende die al het werck des HEEREN wisten, ’t welck hy aen Israël gedaen hadde.
32 Sy begroeven oock de beenderen Iosephs, die de kinderen Israëls uyt Egypten opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuck velts, ’t welck Iacob gekocht hadde van de kinderen Hemors, des vaders van Sichem, voor hondert stucken gelts: want sy waren den kinderen Iosephs ter erffenisse geworden.
33 Oock sterf Eleazar de sone Aarons: Ende sy begroeven hem op den heuvel Pinehas sijns soons, die hem gegeven was geweest op ’t geberchte Ephraims.
FINIS
Verbondsvernieuwing in Sichem
1 Daarna verzamelde Jozua alle stammen van Israël in Sichem, en hij riep de oudsten van Israël, zijn stamhoofden, zijn rechters en zijn beambten, en zij stelden zich op voor het aangezicht van God.
2 Toen zei Jozua tegen heel het volk: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Aan de overzijde van de rivier hebben uw vaderen van oude tijden af gewoond, namelijk Terah, de vader van Abraham, en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend.
3 Toen nam Ik uw vader Abraham van de overzijde van de rivier en liet hem door heel het land Kanaän gaan. Ik maakte zijn nageslacht talrijk en gaf hem Izak.
4 En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau. Ik gaf aan Ezau het Seïrgebergte om dat in bezit te nemen, maar Jakob en zijn kinderen trokken naar Egypte.
5 Toen zond Ik Mozes en Aäron en Ik trof Egypte met plagen zoals Ik in het midden van dat land gedaan heb, en daarna leidde Ik u daaruit.
6 Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had, kwam u bij de zee, en de Egyptenaren achtervolgden uw vaderen met wagens en ruiters, tot aan de Schelfzee.
7 Toen riepen zij tot de HEERE, en Hij maakte een duisternis tussen u en de Egyptenaren; en Hij deed de zee over hen komen en bedekte hen. En uw ogen hebben gezien wat Ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt u vele dagen in de woestijn gewoond.
8 Toen bracht Ik u in het land van de Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden. Die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand. U nam hun land in bezit, en Ik vaagde hen weg van voor uw ogen .
9 Vervolgens maakte Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab, zich gereed en streed hij tegen Israël. Hij zond boden en liet Bileam, de zoon van Beor, roepen om u te vervloeken.
10 Maar Ik wilde niet naar Bileam luisteren; daarom zegende hij u steeds weer, en Ik redde u uit zijn hand.
11 Toen u over de Jordaan getrokken was en bij Jericho kwam, streden de burgers van Jericho tegen u, en de Amorieten, de Ferezieten, de Kanaänieten, de Hethieten, de Girgasieten, de Hevieten en de Jebusieten, maar Ik gaf hen in uw hand.
12 En Ik zond horzels voor u uit, die hen van voor uw ogen verdreven, zoals eerder de beide koningen van de Amorieten verdreven werden . Dat gebeurde niet door uw zwaard en ook niet door uw boog.
13 Zo heb Ik u een land gegeven waarvoor u zich niet ingespannen hebt, en steden die u niet gebouwd hebt, en u woont erin. U eet van wijngaarden en olijfbomen die u niet geplant hebt.
14 Nu dan, vrees de HEERE, dien Hem in oprechtheid en trouw, doe de goden weg die uw vaderen gediend hebben aan de overzijde van de rivier en in Egypte, en dien de HEERE.
15 Maar als het in uw ogen kwalijk is de HEERE te dienen, kies voor u heden wie u zult dienen: óf de goden die uw vaderen, die aan de overzijde van de rivier woonden, gediend hebben, óf de goden van de Amorieten, van wie u het land bewoont. Maar wat mij en mijn huis betreft, wij zullen de HEERE dienen!
16 Toen antwoordde het volk en zei: Er is geen sprake van dat wij de HEERE zouden verlaten om andere goden te dienen.
17 Want de HEERE is onze God. Hij is het Die ons en onze vaderen uit het land Egypte, uit het slavenhuis, heeft uitgeleid en Die deze grote tekenen voor onze ogen gedaan heeft en ons bewaard heeft op heel de weg die wij gegaan zijn, en voor alle volken door het midden waarvan wij getrokken zijn.
18 De HEERE heeft al die volken van voor onze ogen verdreven, zelfs de Amorieten, de inwoners van het land. Wíj zullen eveneens de HEERE dienen, want Hij is onze God.
19 Toen zei Jozua tegen het volk: U zult de HEERE niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God, Hij is een na-ijverig God. Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven.
20 Als u de HEERE zult verlaten en vreemde goden gaat dienen, zal Hij Zich van u afkeren; Hij zal u kwaad doen en Hij zal u vernietigen, nadat Hij u goedgedaan zal hebben.
21 Daarop zei het volk tegen Jozua: Nee, wij zullen voorzeker de HEERE dienen.
22 Jozua zei tegen het volk: U bent getuigen voor uzelf dat ú voor u de HEERE gekozen hebt om Hem te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen.
23 Nu dan, doe de vreemde goden weg die te midden van u zijn, en richt uw hart op de HEERE, de God van Israël.
24 Het volk zei tegen Jozua: Wij zullen de HEERE, onze God, dienen en wij zullen Zijn stem gehoorzamen.
25 Zo sloot Jozua op die dag een verbond met het volk en stelde het in Sichem voor hen vast als een verordening en bepaling.
26 Jozua schreef deze woorden in het wetboek van God. Vervolgens nam hij een grote steen en richtte die daar op, onder de eik die bij het heiligdom van de HEERE stond.
27 En Jozua zei tegen heel het volk: Zie, deze steen zal voor ons getuige zijn, want hij heeft al de woorden van de HEERE gehoord, die Hij tegen ons gesproken heeft. Ja, hij zal getuige voor u zijn, opdat u uw God niet verloochent.
28 Toen stuurde Jozua het volk weg, iedereen naar zijn erfelijk bezit.
Jozua en Eleazar sterven
29 Het gebeurde na deze dingen dat Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEERE, stierf, honderdtien jaar oud.
30 Zij begroeven hem in het gebied dat zijn erfelijk bezit was , in Timnath-Serah, dat in het bergland van Efraïm ligt, ten noorden van de berg Gaäs.
31 Israël diende de HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten die lang na Jozua leefden en die wisten van al de daden van de HEERE, die Hij voor Israël verricht had.
32 En de beenderen van Jozef, die de Israëlieten uit Egypte meegenomen hadden, begroeven zij in Sichem, op het stuk land dat Jakob voor honderd geldstukken gekocht had van de zonen van Hemor, de vader van Sichem. Het was namelijk erfelijk bezit van de zonen van Jozef geworden.
33 Ook Eleazar, de zoon van Aäron, stierf, en zij begroeven hem op de heuvel van zijn zoon Pinehas, die hem in het bergland van Efraïm gegeven was.