Het erfdeel der Stamme Manasse op dese zyde der Iordane, v. 1, etc. Den vijf dochteren Zelapheads, wort op hare begeerte, een erfdeel gegeven, 3. De lantpale Manasse wort naeder verhaelt, 7. van dewelcke de Canaaniten die niet verdreven en zijn, cijnsbaer gemaeckt worden, 12. Als de kinderen Iosephs klaechden, dat hare lantpale te enge was, 14. So wijst Iosua haer eenen middel aen, om hare lantpalen te verbreyden, 15. die haer niet wel en behaegt, 16. maer Iosua belooft haer de overwinninge over de Canaaniten, 17.
1 DE stamme Manasse hadde oock een lot, om dat hy Iosephs eerstgeborene was: [te weten] Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader Gileads, om dat hy een krijchsman was, so hadde hy Gilead ende Basan.
2 Oock hadden de overgeblevene kinderen Manasse [een lot] nae hare huysgesinnen, [te weten] de kinderen Abiëzer, ende de kinderen Heleks, ende de kinderen Asriël, ende de kinderen Sechem, ende de kinderen Hepher, ende de kinderen Semida: Dit zijn de mannelicke kinderen Manasse des soons Iosephs, nae hare huysgesinnen.
3 Zelaphead nu de sone Hephers des soons Gileads, des soons Machirs, des soons Manasse, en hadde geen sonen, maer dochters: ende dit zijn de namen sijner dochteren, Machla, ende Noa, Hogla, Milcha, ende Tirza.
4 Dese dan traden toe voor het aengesichte Eleazars des Priesters, ende voor het aengesichte Iosua des soons Nun, ende voor het aengesichte der Overste, seggende; De HEERE heeft Mose geboden datmen ons een erfdeel geven soude in het midden onser broederen: Daerom gaf hy haer, nae den mont des HEEREN, een erfdeel in het midden der broederen hares vaders.
5 Ende Manasse vielen tien snoeren toe, behalven het lant Gilead, ende Basan, dat op gene zijde der Iordane is.
6 Want de dochteren Manasse erfden een erfdeel in het midden sijner sonen: Ende ’t lant Gilead hadden de overgeblevene kinderen Manasse.
7 Soo dat de lantpale Manasse was van Aser af tot Michmethat, die voor aen Sechem is: Ende dese lantpale gaet te rechterhant tot aen de inwoonders van Entappuach.
8 Manasse hadde wel het lant Tappuach, maer Tappuah selfs aen de lantpale Manasse hadden de kinderen Ephraims.
9 Daerna komt de lantpale af nae de beke Kana tegen ’t Zuyden der beke: Dese steden zijn Ephraims in het midden der steden Manasse: Ende de lantpale Manasse is aen ’t Noorden der beke, ende hare uytgangen zijn aen de Zee.
10 ’T was Ephraims tegen ’t Zuyden, ende tegen ’t Noorden was het Manasses, ende de Zee was sijne lantpale: ende aen ’t Noorden stieten sy aen Aser, ende aen ’t Oosten aen Issaschar.
11 Want Manasse hadde in Issaschar, ende in Aser, Beth-Sean, ende hare onderhoorige plaetsen, ende Iibleam, ende hare onderhoorige plaetsen, ende de inwoonderen te Dor, ende hare onderhoorige plaetsen, ende de inwoonderen te En-dor, ende hare onderhoorige plaetsen, ende de inwoonderen te Thaanach, ende hare onderhoorige plaetsen, ende de inwoonderen te Megiddo, ende hare onderhoorige plaetsen; drie lantstreken.
12 Ende de kinderen Manasse en konden [de inwoonders van] die steden niet verdrijven: want de Canaaniten wilden in den selve lande woonen.
13 Ende ’t geschiedde, als de kinderen Israëls sterck wierden, so maeckten sy de Canaaniten cijnsbaer: maer sy en verdrevense niet ganschelick.
14 Doe spraken de kinderen Iosephs tot Iosua, seggende: Waerom hebt ghy my ten erfdeele maar een lot ende een snoer gegeven, daer ick doch een groot volck ben? voor soo vele de HEERE my dus verre gesegent heeft.
15 Iosua nu seyde tot haer lieden, Dewijle ghy een groot volck zijt, so gaet op na het wout, ende houwt daer voor u af in het lant der Phereziten, ende der Rephaiten, dewijle u ’t geberchte Ephraims te enge is.
16 Doe seyden de kinderen Iosephs, Dat geberchte en soude ons niet genoechsaem zijn: daer zijn oock yseren wagens by alle Canaaniten, die in het lant des dals woonen, by dien te Beth-Sean, ende hare onderhoorige plaetsen, ende dien die in het dal Izreël zijn.
17 Voorder sprack Iosua tot het huys Iosephs, tot Ephraim ende tot Manasse, seggende, Ghy zijt een groot volck, ende ghy hebt groote kracht, ghy en sult geen een lot hebben:
18 Maer ’t geberchte sal uwe zijn: [ende] dewijle het een wout is, so houwt het af, so sullen sijne uytgangen uwe zijn, want ghy sult de Canaaniten verdrijven, al hebben sy yseren wagens, al zijn sy sterck.
Het erfbezit van Manasse
1 De stam Manasse had ook een lot, omdat hij de eerstgeborene van Jozef was. Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, kreeg namelijk Gilead en Basan, omdat hij een strijdbaar man was.
2 Ook kregen de overgebleven nakomelingen van Manasse een deel , naar hun geslachten, namelijk de nakomelingen van Abiëzer, de nakomelingen van Helek, de nakomelingen van Asriël, de nakomelingen van Sechem, de nakomelingen van Hefer en de nakomelingen van Semida. Dit zijn de mannelijke nakomelingen van Manasse, de zoon van Jozef, naar hun geslachten.
3 Maar Zelafead, de zoon van Hefer, de zoon van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters, en dit zijn de namen van zijn dochters: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.
4 Dezen kwamen naar voren, bij Eleazar, de priester, en bij Jozua, de zoon van Nun, en bij de leiders, en zeiden: De HEERE heeft Mozes geboden ons een erfelijk bezit te geven te midden van onze broeders. Daarom gaf hij hun, naar het bevel van de HEERE, een erfelijk bezit in het midden van de broers van hun vader.
5 En aan Manasse vielen tien delen toe, behalve het land Gilead en Basan, dat aan de andere zijde van de Jordaan ligt.
6 Want de dochters van Manasse ontvingen een erfelijk bezit te midden van zijn zonen, en het land Gilead was voor de overgebleven nakomelingen van Manasse.
7 De grens van Manasse loopt dus van Aser af tot Michmetath, dat tegenover Sichem ligt. Deze grens loopt vervolgens in zuidelijke richting naar de inwoners van En-Tappuah.
8 Het land van Tappuah behoorde wel aan Manasse toe, maar Tappuah zelf, aan de grens van Manasse, behoorde aan de nakomelingen van Efraïm toe.
9 Daarna loopt de grens naar beneden naar de beek Kana, zuidelijk van de beek. Deze steden zijn van Efraïm te midden van de steden van Manasse. De grens van Manasse ligt ten noorden van de beek, en zijn eindpunt ligt bij de zee.
10 Naar het zuiden toe was het van Efraïm, naar het noorden toe was het van Manasse, en de zee was zijn grens. In het noorden reikten zij tot Aser en in het oosten tot Issaschar.
11 Want Manasse bezat in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en de bijbehorende plaatsen , Jibleam en de bijbehorende plaatsen , de inwoners van Dor en de bijbehorende plaatsen , de inwoners van En-Dor en de bijbehorende plaatsen , de inwoners van Taänach en de bijbehorende plaatsen , en de inwoners van Megiddo en de bijbehorende plaatsen : drie landstreken.
12 De nakomelingen van Manasse waren niet in staat de inwoners van die steden te verdrijven, want de Kanaänieten wilden in dat land blijven wonen.
13 En het gebeurde, toen de Israëlieten sterk werden, dat zij de Kanaänieten herendienst lieten verrichten, maar helemaal verdreven hebben zij hen niet.
Manasse en Efraïm vragen om meer
14 Toen zeiden de nakomelingen van Jozef tegen Jozua: Waarom hebt u mij als erfelijk bezit maar één lot en één deel gegeven, terwijl ik toch een groot volk ben, aangezien de HEERE mij tot nu toe gezegend heeft?
15 Jozua zei tegen hen: Indien u een groot volk bent, ga dan naar het bos, en hak daar voor uzelf de bomen om in het land van de Ferezieten en van de Refaïeten, omdat het bergland van Efraïm te klein voor u is.
16 Toen zeiden de nakomelingen van Jozef: Dat bergland zal voor ons niet groot genoeg zijn. Bovendien zijn er ijzeren strijdwagens bij alle Kanaänieten die in het land in het dal wonen, bij die in Beth-Sean en de bijbehorende plaatsen en bij hen die in het dal van Jizreël wonen.
17 Daarop zei Jozua tegen het huis van Jozef, tegen Efraïm en Manasse: U bent een groot volk en u hebt grote kracht. U zult niet slechts één lot hebben,
18 maar het bergland zal van u zijn. En omdat het een bosgebied is, moet u daar de bomen omhakken, dan zullen de uitlopers ervan voor u zijn. U zult de Kanaänieten voorzeker verdrijven, al hebben zij ijzeren strijdwagens en al zijn zij sterk.