Alsmen het lant aen dese zyde der Iordane soude uyt-deylen, v. 1, etc. So gaf Caleb voor, dat hem het lant Hebrons belooft was door Mose, 6. Doe hy was weder-gekomen van het bespieden des lants, den volcke goeden moet gevende, 7. Iosua geeft Caleb het lant ’t welcke hy begeerde, 13.
1 DIt is nu ’tgene dat de kinderen Israëls ge-erft hebben in ’t lant Canaan: ’t welck de Priester Eleazar, ende Iosua de sone Nun, ende de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls, haer hebben doen erven;
2 Door het lot harer erffenisse: gelijck als de HEERE door den dienst Mose geboden hadde, aengaende de negen stammen ende den halven stamme:
3 Want den tween stammen, ende den halven stamme hadde Mose een erfdeel gegeven op gene zijde der Iordane: maer den Leviten en hadde hy geen erfdeel onder hen gegeven.
4 Want de kinderen Iosephs waren twee stammen: Manasse ende Ephraim: ende den Leviten en gaven sy geen deel in den lande, maer steden om te bewonen, ende der selver voorsteden voor haer vee ende voor hare besittinge.
5 Gelijck als de HEERE Mose geboden hadde, alsoo deden de kinderen Israëls, ende sy deylden het lant.
6 Doe naederden de kinderen Iuda tot Iosua te Gilgal, ende Caleb de sone Iephunne, de Kenesiter, seyde tot hem: Ghy weet het woort dat de HEERE tot Mose den man Godts gesproken heeft te Kades Barnea, ter oorsake van my, ende ter oorsake van u.
7 Ick was veertich jaer out, doe Mose de knecht des HEEREN my uytgesonden heeft van Kades Barnea, om het lant te verspieden: ende ick hem antwoorde bracht, gelijck alst in mijn herte was.
8 Maer mijne broederen die met my opgegaen waren, deden het herte des volcx smelten: doch ick volherdde den HEERE mijnen Godt na te volgen.
9 Doe swoer Mose te dien selven dage, seggende: Indien niet het lant daer uwen voet op getreden heeft, u, ende uwen kinderen ten erfdeele sal zijn in eeuwicheyt! Dewijle ghy volhert hebt den HEERE mijnen Godt na te volgen.
10 Ende nu, siet, de HEERE heeft my in ’t leven behouden, gelijck als hy gesproken heeft: ’t zijn nu vijf ende veertich jaer sedert dat de HEERE dit woort tot Mose gesproken heeft, doe Israël inde woestijne wandelde: ende nu, siet ick ben heden vijf en tachtentich jaer out.
11 Ick ben noch heden soo sterck, gelijck als ick was ten dage, doe Mose my uytsondt: gelijck mijn kracht doe was, alsoo is nu mijne kracht, tot de oorloge, ende om uyt te gaen, ende om in te gaen.
12 Ende nu, geeft my dit geberchte, daer van de HEERE te dien dage gesproken heeft: want ghy hebt het te dien selven dage gehoort, dat de Enakim aldaer waren , ende datter groote vaste steden waren, of de HEERE met my ware, dat ickse verdreve, gelijck als de HEERE gesproken heeft.
13 Doe segende hem Iosua, ende hy gaf Caleb den sone Iephunne Hebron ten erfdeele.
14 Daerom wert Hebron, Caleb den sone Iephunne den Kenesiter, ten erfdeele tot op desen dach: om dat hy volherdt hadde den HEERE den Godt Israëls na te volgen.
15 De name nu van Hebron was eertijts Kiriath-Arba, die een groot mensche geweest is onder de Enakim: ende het lant rustede van den krijch.
De verdeling van Kanaän
1 Dit is wat de Israëlieten als erfbezit hebben ontvangen in het land Kanaän, wat de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden van de stammen van de Israëlieten, hun als erfbezit toegewezen hebben.
2 Door het lot werd hun het erfelijk bezit toegewezen , zoals de HEERE door de dienst van Mozes geboden had met betrekking tot de negen stammen en een halve stam.
3 Want aan de twee stammen en de halve stam had Mozes een erfelijk bezit gegeven aan de overzijde van de Jordaan, maar aan de Levieten had hij geen erfelijk bezit in hun midden gegeven.
4 Immers, de nakomelingen van Jozef bestonden uit twee stammen, Manasse en Efraïm, maar aan de Levieten gaven zij geen deel van het land, maar steden om te bewonen, met hun weidegronden, voor hun vee en hun bezittingen.
5 Zoals de HEERE Mozes geboden had, zo hebben de Israëlieten dat gedaan toen ze het land verdeelden.
Het erfbezit van Kaleb
6 Toen kwamen de nakomelingen van Juda bij Jozua in Gilgal. En Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, zei tegen hem: U weet zelf van het woord dat de HEERE tegen Mozes, de man Gods, over mij en over u gesproken heeft in Kades-Barnea.
7 Ik was veertig jaar oud toen Mozes, de dienaar van de HEERE, mij vanuit Kades-Barnea uitstuurde om het land te verkennen en toen ik hem verslag uitbracht zoals het in mijn hart was.
8 Maar mijn broeders die met mij opgetrokken waren, deden het hart van het volk smelten; ikzelf echter volhardde erin de HEERE, mijn God, na te volgen .
9 Toen zwoer Mozes op die dag: Het land dat uw voet betreden heeft, zal voor eeuwig voor u en uw kinderen tot erfelijk bezit zijn, omdat u erin volhard hebt de HEERE, mijn God, na te volgen .
10 En zie, nu heeft de HEERE mij in het leven behouden, zoals Hij gesproken heeft. Het is nu vijfenveertig jaar geleden dat de HEERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israël door de woestijn trok, en nu, zie, ik ben vandaag vijfentachtig jaar oud.
11 Ik ben vandaag nog even sterk als ik was op de dag toen Mozes mij uitstuurde. Zoals mijn kracht toen was, zo is mijn kracht nu, om te strijden en om uit te gaan en om in te gaan.
12 Nu dan, geef mij dit bergland, waarover de HEERE op die dag gesproken heeft. U hebt zelf immers op die dag gehoord dat daar de Enakieten waren, en grote versterkte steden. Misschien zal de HEERE met mij zijn, zodat ik hen verdrijf, zoals de HEERE gesproken heeft.
13 Toen zegende Jozua hem en hij gaf Kaleb, de zoon van Jefunne, Hebron als erfelijk bezit.
14 Daarom werd Hebron voor Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, tot erfelijk bezit tot op deze dag, omdat hij erin volhard had de HEERE, de God van Israël, na te volgen .
15 De naam van Hebron was vroeger stad van Arba, die een groot man was onder de Enakieten. En het land rustte van de strijd.