Het gebedt van Iona, v. 1, etc. de visch spouwt Iona, op Godts bevel, aen lant, 10.
1 ENde Iona badt, tot den HEERE sijnen Godt: uyt des visssches ingewandt.
2 Ende hy seyde: Ick riep uyt mijne benautheyt tot den HEERE, ende hy antwoordde my: uyt den buyck des grafs schreyde ick, [ende] ghy hoordet mijne stemme.
3 Want ghy hadt my geworpen [in] de diepte, in’t herte der zeen, ende de stroom omvinck my: alle uwe baren ende uwe golven gingen over my henen.
4 Ende ick seyde; Ick ben uytgestooten van voor uwe oogen: nochtans sal ick den Tempel uwer heylicheyt weder aenschouwen.
5 De wateren hadden my omgeven tot de ziele toe; den afgront omvinck my: het wier was aen mijn hooft gebonden.
6 Ick was neder-gedaelt tot de gronden der bergen. De grendelen der aerde waren om my henen, in eeuwicheyt: maer ghy hebt mijn leven uyt den verderve opgevoert, ô HEERE mijn Godt.
7 Als mijne ziele in my overstelpt was, dacht ick aen den HEERE: ende mijn gebedt quam tot u, inden Tempel uwer heylicheyt.
8 Die de valsche ydelheden onderhouden; verlaten haerlieder weldadicheyt.
9 Maer ick sal u offeren met de stemme der dancksegginge; dat ick belooft hebbe sal ick betalen: het heyl is des HEEREN.
10 De HEERE nu sprack tot den visch: ende hy spouwede Iona uyt op het drooge.
Jona's gebed
1 Toen bad Jona tot de HEERE, zijn God, vanuit het binnenste van de vis.
2 Hij zei:

Ik riep uit mijn benauwdheid tot de HEERE
en Hij antwoordde mij.
Uit de schoot van het graf riep ik om hulp,
U hoorde mijn stem.
3 Want U wierp mij de diepte in, in het hart van de zeeën,
een watervloed omringde mij;
al Uw baren en Uw golven
sloegen over mij heen.
4 En ík zei:
Verstoten ben ik van voor Uw ogen;
toch zal ik opnieuw aanschouwen
Uw heilige tempel.
5 Water omving mij, bedreigde mijn leven,
de watervloed omving mij.
Zeewier was om mijn hoofd gebonden.
6 Naar de diepste gronden van de bergen
daalde ik af in de aarde;
haar grendels sloten zich voor eeuwig achter mij.
Maar uit het verderf trok U mijn leven omhoog,
HEERE, mijn God!

7 Toen mijn ziel in mij bezweek,
dacht ik aan de HEERE;
mijn gebed kwam tot U,
in Uw heilige tempel.
8 Wie nietige afgoden vereren,
verlaten Hem Die hun goedertieren is.
9 Maar ik, met dankzegging zal ik U offers brengen;
wat ik beloofd heb, zal ik nakomen.
Het heil is van de HEERE!

10 Toen sprak de HEERE tot de vis, en hij spuwde Jona uit op het droge.