Iona van Godt gesonden zijnde om te prediken binnen Nineve, vlucht nae Tharsis, v. 1, etc. wort op zee van Godt vervolcht met een groot onweder, ende door’t lot ontdeckt, 4. ende van’t scheeps volck, op sijnen eygenen raet, ten laetsten geworpen in de zee, ende het onweder daer mede gestilt, 12. Godt beschickt eenen grooten visch, die Iona inslockt, in wiens buyck hy blijft drie dagen ende drie nachten, 17.
1 ENDE het woort des HEEREN geschiedde tot Iona, den sone van Amitthai, seggende:
2 Maeckt u op, gaet nae de groote stadt Nineve, ende predickt tegen haer: want haerlieder boosheyt is opgeklommen voor mijn aengesichte.
3 Maer Iona maeckte sich op om te vluchten nae Tharsis, van het aengesichte des HEEREN: ende hy quam af te Iapho, ende vondt een schip gaende nae Tharsis, ende hy gaf de vracht daer van, ende ginck neder in’t selve, om met haerlieden te gaen nae Tharsis, van het aengesichte des HEEREN.
4 Maer de HEERE wierp eenen grooten wint op de zee; ende daer wert een groote storm in de zee: so dat het schip dachte te breken.
5 Doe vreesden de zee-lieden, ende riepen een yegelick tot sijnen Godt, ende wierpen de vaten, die in’t schip waren, in de zee, om [het] van de selve te verlichten: maer Iona was neder-gegaen aen de zijden van’t schip, ende lach neder ende was met eenen diepen slaep bevangen.
6 Ende de Opper-schipper naederde tot hem, ende seyde tot hem, Wat is u, ghy hart-slapende? Staet op, roept tot uwen Godt, misschien sal die Godt aen ons gedencken, dat wy niet en vergaen.
7 Voorts seyden sy, een yeder tot sijnen metgeselle; Komet, ende laett ons loten werpen, op dat wy mogen weten, om wiens wille ons dit quaet [overkomt]: also wierpen sy loten, ende het lot viel op Iona.
8 Doe seyden sy tot hem; Verclaert ons nu, om wiens wille ons dit quaet [overkomt]: wat is u werck, ende van waer komt ghy? welck is u lant? ende van welcken volcke zijt ghy?
9 Ende hy seyde tot hen, Ick ben een Hebreer: ende ick vreese den HEERE, den Godt des Hemels, die de zee ende het drooge gemaeckt heeft.
10 Doe vreesden die mannen [met] groote vreese, ende seyden tot hem, Wat hebt ghy dit gedaen? want de mannen wisten, dat hy van des HEEREN aengesichte vloodt, want hy hadd’et hen te kennen gegeven.
11 Voorts seyden sy tot hem, Wat sullen wy u doen, op dat de zee stille worde van ons? want de zee wert hoe langer hoe onstuymiger.
12 Ende hy seyde tot hen; Nemet my op, ende werpet my in de zee, soo sal de zee stille worden van ulieden: want ick weet dat dese groote storm ulieden om mijnen’t wille over [komt].
13 Maer de mannen roeyden, om [het schip] weder te brengen aen het drooge, doch sy en konden niet: want de zee wert hoe langer hoe onstuymiger tegen hen.
14 Doe riepen sy tot den HEERE ende seyden; Och HEERE, en laet ons doch niet vergaen om deses mans ziele, ende en legt geen onschuldig bloet op ons: want ghy, HEERE, hebt gedaen, gelijck als’t u heeft behaecht.
15 Ende sy namen Iona op, ende wierpen hem in de zee: Doe stont de zee [stille] van hare verbolgentheyt;
16 Dies vreesden de mannen den HEERE [met] groote vreese: ende sy slachteden den HEERE slacht-offer, ende beloofden geloften.
17 De HEERE nu beschickte eenen grooten visch om Iona in te slocken: ende Iona was in des vissches ingewandt, drie dagen ende drie nachten.
Jona's roeping en vlucht
1 Het woord van de HEERE kwam tot Jona, de zoon van Amitthai:
2 Sta op, ga naar de grote stad Ninevé en predik tegen haar, want hun kwaad is opgestegen voor Mijn aangezicht.
3 Maar Jona stond op om naar Tarsis te vluchten, weg van het aangezicht van de HEERE. Hij daalde af naar Jafo en vond een schip dat naar Tarsis ging. Hij betaalde de prijs voor de overtocht en daalde af in het schip om met hen mee te gaan naar Tarsis, weg van het aangezicht van de HEERE.

4 Maar de HEERE wierp een hevige wind op de zee; er ontstond een zware storm op de zee, zodat het schip dreigde te breken.
5 Toen werden de zeelieden bevreesd en zij riepen, ieder tot zijn god. Zij wierpen de lading die in het schip was, in de zee om het daardoor lichter te maken. Maar Jona was afgedaald in het ruim van het schip, was gaan liggen en was in een diepe slaap gevallen.
6 De kapitein kwam bij hem en zei tegen hem: Hoe kunt u zo diep in slaap zijn! Sta op, roep uw God aan! Misschien zal die God aan ons denken, zodat wij niet vergaan!

7 Daarop zeiden de mannen tegen elkaar: Kom, laten wij het lot werpen, zodat wij weten door wie dit onheil ons overkomt . Zij wierpen het lot, en het lot viel op Jona.
8 Toen zeiden zij tegen hem: Vertel ons toch door wie dit onheil ons overkomt . Wat is uw werk en waar komt u vandaan? Wat is uw land en van welk volk bent u?
9 Hij zei tegen hen: Ik ben een Hebreeër en ik vrees de HEERE, de God van de hemel, Die de zee en het droge gemaakt heeft.
10 Toen werden de mannen zeer bevreesd, en ze zeiden tegen hem: Hoe hebt u dit kunnen doen? De mannen wisten namelijk dat hij op de vlucht was, weg van het aangezicht van de HEERE, want hij had het hun verteld.
11 Zij zeiden dan tegen hem: Wat moeten wij met u doen, zodat de zee ons met rust laat? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger.
12 Daarop zei hij tegen hen: Pak mij op en werp mij in de zee; dan zal de zee u met rust laten, want ik weet dat deze zware storm u omwille van mij overkomt .
13 De mannen roeiden echter om het schip terug te brengen naar het droge. Maar zij konden het niet, want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen.
14 Toen riepen zij de HEERE aan en zeiden: Och HEERE, laat ons toch niet vergaan om het leven van deze man! Leg geen onschuldig bloed op ons! Want U, HEERE, doet zoals het U behaagd heeft.
15 Daarop pakten zij Jona op en wierpen hem in de zee. En de woedende zee kwam tot bedaren.
16 Toen werden de mannen zeer bevreesd voor de HEERE; zij brachten de HEERE een slachtoffer en legden geloften af.
17 En de HEERE beschikte een grote vis om Jona op te slokken. Jona was drie dagen en drie nachten in het binnenste van de vis.