Iob wort weder van den Heere bestraft, om dat hy de gerechticheyt, ende de macht Godts noch niet ten vollen bekent en hadde, v. 1, etc. de macht Godts wort beschreven door tegenstellinge van de swackheyt Iobs, 4. door eenige bevelen hem van Godt spotscher wijse voorgestelt, op dat hy sijne macht, in ’t nakomen der selver soude betoonen, 5. door de beschrijvinge van den Behemoth, 10. ende van den Leviathan, die Godt beyde geschapen heeft, 20.
1 ENde de HEERE antwoordde Iob uyt een onweder, ende seyde:
2 Gordt nu als een man uwe lendenen; ick sal u vragen, ende onderricht my.
3 Sult ghy oock mijn oordeel te niete maken? sult ghy my verdoemen, op dat ghy rechtveerdich zijt?
4 Hebt ghy eenen arm gelijck Godt? ende kont ghy gelijck hy met de stemme donderen?
5 Verciert u nu met voortreflicheyt, ende hoocheyt, ende bekleedt u met majesteyt, ende heerlickheyt.
6 Stroyt de verbolgentheden uwes toorns uyt, ende siet allen hoochmoedigen, ende vernedert hem.
7 Siet allen hoochmoedigen, [ende] brengt hem t’onder: ende verplettert de godtloose in hare plaetse.
8 Verberchtse t’samen in’t stof; verbindt hare aengesichten in’t verborgen.
9 Dan sal ick oock u loven, om dat uwe rechter-hant u sal verlost hebben.
10 Siet nu, Behemoth, welcken ick gemaeckt hebbe nevens u, hy eet hoy, gelijck een runt.
11 Siet doch, sijne kracht is in sijne lendenen; ende sijne macht inden navel sijns buycks.
12 Alst hem lust, sijnen steert is als een Ceder: de senuwen sijner schaemte zijn doorvlochten.
13 Sijne beenderen zijn [als] vast coper: sijne gebeenten zijn als ysere hantboomen.
14 Hy is een hooft-stuck der wegen Godts: die hem gemaeckt heeft, heeft [hem] sijn sweert aengehecht.
15 Om dat de bergen hem voeder voortbrengen, daerom spelen alle de dieren des velts aldaer.
16 Onder schaduwachtige-boomen leyt hy neder: in een schuyl-plaetse des riets, ende des slijcks.
17 De schaduwachtige-boomen bedecken hem, elck een met sijne schaduwe: de beeck-wilgen omringen hem.
18 Siet, hy doet de riviere gewelt aen, [ende] en verhaest sich niet: hy vertrouwt, dat hy de Iordane in sijnen mont soude konnen intrecken.
19 Soude men hem voor sijn oogen konnen vangen? soude men [hem] met stricken den neuse doorbooren konnen?
20 Sult ghy den Leviathan met den angel trecken, ofte sijne tonge met eene koorde, [die] ghy laet neder sincken?
21 Sult ghy hem eene biese inde neuse leggen? of met een doorn sijne kake doorbooren?
22 Sal hy aen u vele smeeckingen maken? sal hy sachtkens tot u spreken?
23 Sal hy een verbont met u maken? sult ghy hem aennemen tot eenen eeuwigen slave?
24 Sult ghy met hem spelen, gelijck [met] een vogelken? of sult ghy hem binden voor uwe jonge dochteren?
25 Sullen de met-gesellen over hem een maeltijt bereyden? sullen sy hem deelen onder de koop-lieden?
26 Sult ghy sijne huyt met haken vullen; of met een visschers krauwel sijn hooft?
27 Legt uwe hant op hem; gedenckt des strijts, doet het niet meer.
28 Siet, sijne hope sal feylen: sal hy oock voor sijn gesichte nedergeslagen worden?
Job opnieuw door God bestraft
1 Daarna antwoordde de HEERE Job uit een storm en zei:
2 Omgord nu als een man uw heupen,
dan zal Ik u ondervragen. Maak Mij eens bekend:
3 Wilt u ook Mijn recht vernietigen?
Wilt u Mij schuldig verklaren, opdat u zelf rechtvaardig bent?
4 Hebt u een arm zoals God?
En kunt u, zoals Hij, met uw stem donderen?
5 Tooi u nu met heerlijkheid en hoogheid,
en bekleed u met majesteit en glorie.
6 Verspreid de verbolgenheden van uw toorn,
en zie elke hoogmoedige en verneder hem.
7 Zie elke hoogmoedige en onderwerp hem,
en verpletter de goddelozen op hun plaats.
8 Verberg hen tezamen in het stof;
omwikkel hun gezichten in het verborgene.
9 Dan zal ook Ik u prijzen,
omdat uw rechterhand u verlost heeft.
De Behemoth
10 Zie toch, de Behemoth, die Ik gemaakt heb, evenals u,
hij eet gras zoals een rund.
11 Zie toch zijn kracht in zijn lendenen,
en zijn sterkte in de spieren van zijn buik.
12 Als hij wil, is zijn staart als een ceder;
de pezen van zijn dijen zijn samengevlochten.
13 Zijn beenderen zijn als staven brons;
zijn gebeente is als ijzeren stangen.
14 Hij is de voornaamste van Gods werken;
Hij Die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard verschaft.
15 De bergen brengen immers voedsel voor hem voort,
en alle dieren van het veld spelen daar.
16 Hij legt zich te slapen onder schaduwrijke bomen,
in een schuilplaats van riet en moeras.
17 De schaduwrijke bomen bedekken hem elk met zijn schaduw;
de wilgen van de beek omringen hem.
18 Zie, als de rivier wild wordt, beeft hij niet;
hij blijft kalm wanneer de Jordaan opbruist tegen zijn bek.
19 Kan iemand hem bij zijn ogen vangen?
Kan iemand hem met strikken de neus doorboren?
De Leviathan
20 Kunt u de Leviathan met een vishaak trekken,
of zijn tong met een touw neerdrukken?
21 Kunt u een riet door zijn neus steken,
of met een doorn zijn kaak doorboren?
22 Zal hij u talrijke smeekbeden doen?
Zal hij zachte dingen tegen u spreken?
23 Zal hij een verbond met u sluiten?
Kunt u hem aannemen als een eeuwige slaaf?
24 Kunt u met hem spelen als met een vogeltje?
Of hem vastbinden voor uw meisjes?
25 Kunnen de handelaars hem verkopen?
Kunnen zij hem verdelen onder de kooplieden?
26 Kunt u zijn huid volsteken met speren,
of zijn kop met een visharpoen?
27 Leg uw hand maar eens op hem;
denk aan de strijd, doe het niet meer.
28 Zie, de hoop hem te overmeesteren , zal een leugen blijken;
reeds bij zijn aanblik wordt men neergeworpen.