1 Christus eenen blindt-geborenen sijne oogen met slick op eenen Sabbath bestrijckende, ende bevelende hem de oogen te wasschen in ’t water Siloam, maeckt hem siende. 8 ’t welck de blinde sijne gebuyren, van haer gevraeght zijnde, verhaelt. 13 ende wort gebracht tot de Phariseen, den welcken hy ’t selve oock verhaelt. 16 Waer over sy Christum lasteren, als een verbreker des Sabbaths, ende twijffelen of dese blindt geweest was. 18 ende ontbieden daerom sijne ouders, die wel bekennen dat hy blindt geboren was, maer voorts haer beroepen op hares soons getuygenisse. 24 welcken sy andermael roepen ende ondervragen. 27 die haer antwoort, ende uyt dit werck betuyght dat Christus geen sondaer, maer uyt Godt is. 34 ende wort daer over van haer smadelick uitgestooten. 35 De blinde van Christo naerder onderrecht zijnde gelooft in hem, ende bidt hem aen. 40 Christus seght den Phariseen aen, dat sy geestelick blindt zijn, ende dat sy daerom in de sonde blijven om dat se sulcks niet en bekennen.
1 ENde voorby gaende, sach hy eenen mensche blint van de geboorte af:
2 Ende sijne Discipelen vraeghden hem, seggende, Rabbi, wie heefter gesondight? dese ofte sijne ouders, dat hy blindt soude geboren worden?
3 Iesus antwoordde, Noch dese en heeft gesondight, noch sijne ouders: maer [dit is geschiet ] op dat de wercken Godts in hem souden geopenbaert worden.
4 Ick moet wercken de wercken des genen die my gesonden heeft, so langh het dagh is: de nacht komt, wanneer niemandt wercken en can.
5 So lange ick in de werelt ben, so ben ick het licht der werelt.
6 Dit geseght hebbende, spoogh hy op de aerde, ende maeckte slijck uyt dat speecksel, ende streeck dat slijck op de oogen des blinden,
7 Ende seyde tot hem, Gaet henen, wascht u in het bad-water Siloam, (’t welck overgeset wordt Uytgesonden.) Hy dan ginck henen ende wiesch hem, ende quam siende.
8 De gebuyren dan, ende die hem te voren gesien hadden dat hy blindt was, seyden, Is dese niet die sat ende bedelde?
9 Andere seyden, Hy ist: ende andere, Hy is hem gelijck. Hy seyde, Ick ben ’t.
10 Sy dan seyden tot hem, Hoe zijn u de oogen geopent?
11 Hy antwoordde ende seyde, De mensche genaemt Iesus maeckte slijck ende bestreeck mijne oogen, ende seyde tot my, Gaet henen aen het badwater Siloam, ende wascht u. Ende ick ginck henen, ende wiesch my, ende ick wiert siende.
12 Sy dan seyden tot hem, Waer is die? Hy seyde, Ick en weet het niet.
13 Sy brochten hem tot de Phariseen, hem [namelick ] die te voren blindt [geweest was ].
14 Ende het was Sabbath, als Iesus het slijck maeckte, ende sijne oogen opende.
15 De Phariseen dan vraeghden hem oock wederom, hoe hy siende geworden was. Ende hy seyde tot haer, Hy leyde slijck op mijne oogen, ende ick wiesch my, ende ick sie.
16 Sommige dan uyt de Phariseen seyden, Dese mensche en is van Godt niet: want hy en houdt den Sabbath niet. Andere seyden, Hoe can een mensche [die ] een sondaer is sulcke teeckenen doen? Ende daer was tweedracht onder haer.
17 Sy seyden wederom tot den blinden: Ghy, wat seght ghy van hem, dewijle hy uwe oogen geopent heeft? Ende hy seyde, Hy is een Propheet.
18 De Ioden dan en geloofden van hem niet dat hy blindt geweest was, ende siende was geworden, tot dat sy geroepen hadden de ouders des genen, die siende geworden was.
19 Ende sy vraeghden haer, seggende, Is dese uwe sone, welcke ghy seght dat blindt geboren is? Hoe siet hy dan nu?
20 Sijne ouders antwoordden haer ende seyden, Wy weten dat dese onse sone is, ende dat hy blindt geboren is:
21 Maer hoe hy nu siet, en weten wy niet: of wie sijne oogen geopent heeft, en weten wy niet: hy heeft [sijnen ] ouderdom, vraget hem selve: hy sal van hem selven spreken.
22 Dit seyden sijne ouders, om dat sy de Ioden vreesden. Want de Ioden hadden alreede te samen een besluyt gemaeckt, so yemandt hem belede Christum te zijn, dat die uyt de Synagoge soude geworpen worden.
23 Daerom seyden sijne ouders, Hy heeft [sijnen ] ouderdom, vraeget hem selve.
24 Sy dan riepen voor de tweedemael den mensche die blindt geweest was, ende seyden tot hem, Geeft Godt de eere: wy weten dat dese mensche een sondaer is.
25 Hy dan antwoordde, ende seyde, Of hy een sondaer is en weet ick niet: een dinck weet ick, dat ick blindt was, en nu sie.
26 Ende sy seyden wederom tot hem, Wat heeft hy u gedaen? hoe heeft hy uwe oogen geopent?
27 Hy antwoordde haer, Ick hebt u alreede geseght, ende ghy en hebt het niet gehoort: wat wilt ghy’t wederom hooren? Wilt ghy lieden oock sijne Discipelen worden?
28 Sy gaven hem dan scheld-woorden, ende seyden, Ghy zijt sijn Discipel: maer wy zijn Mosis Discipelen.
29 Wy weten dat Godt tot Mosem gesproken heeft: maer desen en weten wy niet van waer hy is.
30 De mensche antwoordde, en seyde tot haer, Hier in is immers [wat ] wonders, dat ghy niet en weet van waer hy is, ende [nochtans ] heeft hy mijne oogen geopent.
31 Ende wy weten dat Godt de sondaers niet en hoort: maer soo yemandt godtvruchtigh is, ende sijnen wille doet, dien hoort hy.
32 Van [alle ] eeuwe en is het niet gehoort, dat yemandt eens blindt-geborenen oogen geopent heeft.
33 Indien dese van Godt niet en ware, hy en soude niets konnen doen.
34 Sy antwoordden, ende seyden tot hem, Ghy zijt geheel in sonden geboren, ende leert ghy ons? Ende sy wierpen hem uyt.
35 Iesus hoorde dat sy hem uytgeworpen hadden, ende hem vindende seyde hy tot hem, Gelooft ghy in den Sone Gods?
36 Hy antwoordde, ende seyde, Wie is hy Heere, op dat ick in hem mach gelooven?
37 Ende Iesus seyde tot hem, Ende ghy hebt hem gesien, ende die met u spreeckt, de selve is ’t.
38 Ende hy seyde, Ick geloove, Heere: ende hy aenbadt hem.
39 Ende Iesus seyde, Ick ben tot een oordeel in dese werelt gekomen, op dat de gene die niet en sien, sien mogen, ende die sien, blindt worden.
40 Ende dit hoorden [eenige ] uyt de Phariseen, die by hem waren, ende seyden tot hem, Zijn wy [dan ] oock blindt?
41 Iesus seyde tot haer, Indien ghy blindt waert, so en soudt ghy geen sonde hebben: maer nu segget ghy, Wy sien: so blijft dan uwe sonde.
De genezing van de blindgeborene
1 En in het voorbijgaan zag Hij iemand die blind was van de geboorte af.
2 En Zijn discipelen vroegen Hem: Rabbi, wie heeft er gezondigd, hij of zijn ouders, dat hij blind geboren zou worden?
3 Jezus antwoordde: Hij heeft niet gezondigd en zijn ouders ook niet, maar dit is gebeurd , opdat de werken van God in hem geopenbaard zouden worden.
4 Ik moet de werken doen van Hem Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; er komt een nacht waarin niemand kan werken.
5 Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het Licht der wereld.
6 Nadat Hij dit gezegd had, spuwde Hij op de grond, maakte slijk met het speeksel en streek het slijk op de ogen van de blinde,
7 en Hij zei tegen hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam (wat vertaald wordt met : Uitgezonden). Hij dan ging weg en waste zich en kwam ziende terug .
8 De buren dan en zij die eerder gezien hadden dat hij blind was, zeiden: Is deze het niet die zat te bedelen?
9 Anderen zeiden: Hij is het; en weer anderen: Hij lijkt op hem. Hij zei: Ik ben het.
10 Zij dan zeiden tegen hem: Hoe zijn uw ogen geopend?
11 Hij antwoordde en zei: Een Mens, genaamd Jezus, maakte slijk, bestreek mijn ogen en zei tegen mij: Ga heen naar het badwater Siloam en was u. En ik ging weg, waste mij en werd ziende.
12 Zij dan zeiden tegen hem: Waar is Hij? Hij zei: Ik weet het niet.
13 Zij brachten hem die eerder blind was, naar de Farizeeën.
14 En het was sabbat toen Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende.
Miskenning door de Joodse leiders
15 Opnieuw vroegen nu ook de Farizeeën hem hoe hij ziende geworden was. En hij zei tegen hen: Hij legde slijk op mijn ogen, ik waste mij, en ik zie.
16 Sommigen dan van de Farizeeën zeiden: Deze Mens is niet van God, want Hij neemt de sabbat niet in acht. Anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er was verdeeldheid onder hen.
17 Zij zeiden opnieuw tegen de blinde: U dan , wat zegt u van Hem, omdat Hij uw ogen geopend heeft? En hij zei: Hij is een Profeet.
18 De Joden dan geloofden niet van hem dat hij blind geweest was en ziende was geworden, totdat zij de ouders geroepen hadden van hem die ziende geworden was.
19 En zij vroegen hun: Is dit uw zoon, van wie u zegt dat hij blindgeboren is? Hoe kan hij dan nu zien?
20 Zijn ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat dit onze zoon is en dat hij blindgeboren is,
21 maar hoe hij nu ziet, weten wij niet, of wie zijn ogen geopend heeft, weten wij niet. Hij is volwassen, vraag het hemzelf, hij zal voor zichzelf spreken.
22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij bevreesd waren voor de Joden; want de Joden waren al overeengekomen dat, als iemand zou belijden dat Hij de Christus was , hij uit de synagoge geworpen zou worden.
23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij is volwassen, vraag het hemzelf.
24 Zij dan riepen voor de tweede keer de man die blind geweest was, en zeiden tegen hem: Geef God de eer, wij weten dat deze Mens een zondaar is.
25 Hij dan antwoordde en zei: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.
26 En zij zeiden opnieuw tegen hem: Wat heeft Hij met u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?
27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd, maar u hebt niet geluisterd; waarom wilt u het nog eens horen? Wilt u soms ook Zijn discipelen worden?
28 Zij dan scholden hem uit en zeiden: U bent een discipel van Hem, maar wij zijn discipelen van Mozes.
29 Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft, maar van Deze weten wij niet waar Hij vandaan komt.
30 De man antwoordde en zei tegen hen: Er is toch iets wonderlijks in dat u niet weet waar Hij vandaan komt en dat Hij wel mijn ogen geopend heeft.
31 En wij weten dat God niet naar zondaars luistert, maar als iemand godvrezend is en Zijn wil doet, naar hem hoort Hij.
32 Door de eeuwen heen is het niet gehoord dat iemand de ogen van een blindgeborene geopend heeft.
33 Als Deze niet van God was, zou Hij niets kunnen doen.
34 Zij antwoordden en zeiden tegen hem: U bent geheel in zonden geboren, en onderwijst u ons? En zij wierpen hem de synagoge uit.
35 Jezus hoorde dat zij hem uit de synagoge geworpen hadden, en toen Hij hem gevonden had, zei Hij tegen hem: Gelooft u in de Zoon van God?
36 Hij antwoordde en zei: Wie is Hij, Heere, zodat ik in Hem kan geloven?
37 En Jezus zei tegen hem: Die u gezien hebt én Die met u spreekt, Die is het.
38 En hij zei: Ik geloof, Heere! En hij aanbad Hem.
39 En Jezus zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat zij die niet zien, zien zouden, en die zien, blind zouden worden.
40 En sommigen van de Farizeeën die bij Hem waren, hoorden dit en zeiden tegen Hem: Zijn wij dan soms ook blind?
41 Jezus zei tegen hen: Als u blind was, zou u geen zonde hebben, maar nu u zegt: Wij zien, zo blijft dan uw zonde.