Christus voorseght sijnen Discipelen datse sullen vervolght worden. 5 ende vertroost haer met de belofte des Heyligen Geests, die de werelt sal overtuygen van sonde, gerechticheyt, ende oordeel. 12 ende haer in alle waerheyt leyden. 16 Verklaert dat hy haest van haer wechgenomen, doch wederom eenen kleynen tijt sal gesien worden. 20 ende dat hare droefheyt haest in blijdtschap sal verandert worden, gelijck de ween van een vrouwe alsse gebaert heeft. 23 Vermaent haer in sijnen name te bidden, met belofte van verhoort te sullen worden. 28 ende verklaert vry uyt, sonder gelijckenisse, dat hy de werelt verlaet. 19 ’t welck de Discipelen verstaen, ende worden in haer geloove versterckt. 31 Hy waerschouwt haer, datse verstroyt sullen worden, ende belooft haer sijnen vrede.
1 DEse dingen hebbe ick tot u gesproken, op dat ghy niet ge-ergert en wort.
2 Sy sullen u uyt de Synagogen werpen: ja de uyre komt, dat een yegelijck die u sal dooden, sal meynen Gode eenen dienst te doen.
3 Ende dese dingen sullen sy u doen, om dat sy den Vader niet gekent en hebben, nochte my.
4 Maer dese dingen hebbe ick tot u gesproken, op dat wanneer de uyre sal gekomen zijn, ghy der selver meught gedencken dat ickse u gesegt hebbe: doch dese dingen en hebbe ick u van ’t begin niet geseght, om dat ick by u lieden was.
5 Ende nu gae ick henen tot den genen die my gesonden heeft, ende niemandt van u en vraeght my, Waer gaet ghy henen?
6 Maer om dat ick dese dingen tot u gesproken hebbe, so heeft de droefheyt uw’ herte vervult.
7 Doch ick segge u de waerheyt, het is u nut dat ick wech gae: want indien ick niet wech en gae, so en sal de Trooster tot u niet komen: maer indien ick henen gae, so sal ick hem tot u senden.
8 Ende die gekomen zijnde, sal de werelt overtuygen van sonde, ende van gerechtigheyt, ende van oordeel.
9 Van sonde, om dat sy in my niet en gelooven:
10 Ende van gerechtigheyt, om dat ick tot mijnen Vader henen gae, ende ghy en sult my niet meer sien:
11 Ende van oordeel, om dat de Overste deser werelt geoordeelt is.
12 Noch vele dingen hebbe ick u te seggen, doch ghy en kont die nu niet dragen.
13 Maer wanneer die sal gekomen zijn, [namelijck ] de Geest der waerheyt, hy sal u in alle de waerheyt leyden. Want hy en sal van hem selven niet spreken, maer so wat hy sal gehoort hebben, sal hy spreken, ende de toekomende dingen sal hy u verkondigen.
14 Die sal my verheerlicken: want hy sal’t uyt het mijne nemen, ende sal’t u vercondigen.
15 Al wat de Vader heeft, is mijne: daerom hebbe ick geseght, dat hy’t uyt het mijne sal nemen, ende u verkondigen.
16 Eenen kleynen [tijdt ], ende ghy en sult my niet sien: ende wederom, eenen kleynen [tijdt ], ende ghy sult my sien, want ick gae henen tot den Vader.
17 [Sommige ] dan uyt sijne discipelen seyden tot malkanderen, Wat is dit dat hy tot ons seght, Eenen kleynen [tijdt ], ende ghy en sult my niet sien: ende wederom, eenen kleynen [tijdt ], ende ghy sult my sien: ende, Want ick gae henen tot den Vader?
18 Sy seyden dan, Wat is dit dat hy seght, Eenen kleynen [tijdt ]? Wy en weten niet wat hy seght.
19 Iesus dan bekende dat sy hem wilden vragen, ende seyde tot haer, Vraeght ghy daer van onder malkanderen, dat ick geseght hebbe, Eenen kleynen [tijdt ], ende ghy en sult my niet sien: ende wederom, eenen kleynen [tijdt ], ende ghy sult my sien?
20 Voorwaer, voorwaer ick segge u, dat ghy sult schreyen, en klaeglijck weenen, maer de werelt sal haer verblijden: ende ghy sult bedroeft zijn, maer uwe droefheyt sal tot blijdschap worden.
21 Een vrouwe wanneer sy baert, heeft droefheyt, dewijle hare uyre gekomen is: maer wanneer sy het kindeken gebaert heeft, so en gedenckt sy de benautheyt niet meer, om de blijdschap dat een mensche ter werelt geboren is.
22 Ende ghy dan hebt nu wel droefheyt, maer ick sal u wederom sien, ende uw’ herte sal hem verblijden ende niemandt en sal uwe blijdtschap van u wech nemen.
23 Ende in dien dagh en sult ghy my niets vragen. Voorwaer, voorwaer ick segge u, al wat ghy den Vader sult bidden in mijnen name, [dat ] sal hy u geven.
24 Tot noch toe en hebt ghy niet gebeden in mijnen name: bidt ende ghy sult ontfangen, op dat uwe blijdtschap vervult zy.
25 Dese dingen hebbe ick door gelijckenissen tot u gesproken: maer de uyre komt, dat ick niet meer door gelijckenissen tot u spreken en sal, maer sal u vry uyt van den Vader verkondigen.
26 In dien dagh sult ghy in mijnen name bidden, ende ick en segge u niet dat ick den Vader voor u bidden sal.
27 Want de Vader selve heeft u lief, dewijle ghy my lief gehadt hebt, ende hebt gelooft dat ick van Godt ben uytgegaen.
28 Ick ben van den Vader uytgegaen, ende ben inde werelt gekomen: wederom verlate ick de werelt, ende gae henen tot den Vader.
29 Sijne discipelen seyden tot hem, Siet, nu spreeckt ghy vry uyt, ende en seght geen gelijckenisse.
30 Nu weten wy dat ghy alle dingen weet, ende ghy en hebt niet van noode dat u yemandt vrage. Hierom gelooven wy dat ghy van Godt uytgegaen zijt.
31 Iesus antwoordde haer, Gelooft ghy nu?
32 Siet, de uyre komt, ende is nu gekomen, dat ghy sult verstroyt worden, een yegelijck na het sijne, ende ghy my alleen sult laten. Ende [nochtans ] en ben ick niet alleen: want de Vader is met my.
33 Dese dingen hebbe ick tot u gesproken, op dat ghy in my vrede hebbet. Inde werelt sult ghy verdruckinge hebben: maer hebbet goeden moedt, ick hebbe de werelt overwonnen.
1 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat u niet struikelt.
2 Ze zullen u uit de synagoge werpen; ja, de tijd komt dat ieder die u doodt, denkt God een dienst te bewijzen.
3 En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij de Vader niet gekend hebben en Mij ook niet.
4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer de tijd komt, u zich herinnert dat Ik ze u gezegd heb; maar deze dingen heb Ik u van het begin af niet gezegd, omdat Ik bij u was.
De Heilige Geest en Zijn werk
5 En nu ga Ik heen naar Hem Die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat U heen?
6 Maar omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, heeft de droefheid uw hart vervuld.
7 Maar Ik zeg u de waarheid: Het is nuttig voor u dat Ik wegga, want als Ik niet wegga, zal de Trooster niet naar u toe komen; maar als Ik heenga, zal Ik Hem naar u toe zenden.
8 En als Die gekomen is, zal Hij de wereld overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van oordeel:
9 van zonde, omdat zij niet in Mij geloven;
10 van gerechtigheid, omdat Ik heenga naar Mijn Vader en u Mij niet meer zult zien;
11 en van oordeel, omdat de vorst van deze wereld veroordeeld is.
12 Nog veel heb Ik tegen u te zeggen, maar u kunt het nu niet dragen.
13 Maar wanneer Die komt, de Geest van de waarheid, zal Hij u de weg wijzen in heel de waarheid, want Hij zal niet vanuit Zichzelf spreken, maar wat Hij gehoord zal hebben, zal Hij spreken, en de toekomstige dingen zal Hij u verkondigen.
14 Die zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mijne nemen en het u verkondigen.
15 Alles wat de Vader heeft, is het Mijne; daarom heb Ik gezegd dat Hij het uit het Mijne zal nemen en het u zal verkondigen.
Blijdschap na droefheid
16 Een korte tijd en u ziet Mij niet, en weer een korte tijd en u zult Mij zien, want Ik ga heen naar de Vader.
17 Sommigen dan van Zijn discipelen zeiden tegen elkaar: Wat betekent dit dat Hij tegen ons zegt: Een korte tijd en u ziet Mij niet, en weer een korte tijd en u zult Mij zien; en: Want Ik ga heen naar de Vader?
18 Zij zeiden dan: Wat bedoelt Hij met een korte tijd ? Wij weten niet waarover Hij het heeft.
19 Jezus dan wist dat zij Hem dit wilden vragen en zei tegen hen: Vraagt u zich onder elkaar af wat het betekent dat Ik gezegd heb: Een korte tijd en u ziet Mij niet, en weer een korte tijd en u zult Mij zien?
20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat u zult huilen en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; en u zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.
21 Wanneer een vrouw baart, heeft zij droefheid, omdat haar tijd gekomen is, maar wanneer zij het kind gebaard heeft, denkt zij niet meer aan de benauwdheid, vanwege de blijdschap dat een mens ter wereld gekomen is.
22 Ook u hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u weerzien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen.
23 En op die dag zult u Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Alles wat u de Vader zult bidden in Mijn Naam, zal Hij u geven.
24 Tot nu toe hebt u niets gebeden in Mijn Naam; bid, en u zult ontvangen, opdat uw blijdschap volkomen zal worden.
25 Deze dingen heb Ik in beeldspraak tot u gesproken, maar de tijd komt dat Ik niet meer in beeldspraak tot u spreken zal, maar u openlijk de dingen over de Vader zal verkondigen.
26 Op die dag zult u in Mijn Naam bidden, en Ik zeg u niet dat Ik de Vader voor u vragen zal,
27 want de Vader Zelf heeft u lief, omdat u Mij hebt liefgehad en hebt geloofd dat Ik van God ben uitgegaan.
28 Ik ben van de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weer en ga heen naar de Vader.
Jezus als Overwinnaar van de wereld
29 Zijn discipelen zeiden tegen Hem: Zie, nu spreekt U openlijk en gebruikt U geen beeldspraak.
30 Nu weten wij dat U alles weet en dat het voor U niet nodig is dat iemand U vragen stelt. Hierom geloven wij dat U van God uitgegaan bent.
31 Jezus antwoordde hun: Gelooft u nu?
32 Zie, de tijd komt en is nu gekomen, dat u uiteengedreven zult worden, ieder naar het zijne, en u Mij alleen zult laten; en toch ben Ik niet alleen, omdat de Vader bij Mij is.
33 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat u in Mij vrede zult hebben. In de wereld zult u verdrukking hebben, maar heb goede moed: Ik heb de wereld overwonnen.