Ieremia, propheterende in de gevanckenisse soo wel als te vooren, wort van de Vorsten, met ’s Conincx toelating, in eenen diepen modderigen kuyl geworpen, v. 1, et c, maer van Ebedmelech, met ’s Conincx consent, daer weder uytgetrocken, 7. Zedekia ontbiedt Ieremiam wederom, ende bekomt al de selve antwoorde, 14. beveelt den Propheet, wat hy den Vorsten sal seggen, als sy hem nae desen handel vragen, 24. De Propheet blijft gevangen, tot dat Ierusalem was ingenomen, 28.
1 ALs Sephatja de sone Matthan s, ende Gedalia de sone Pashurs, ende Iuchal de sone van Selemja, ende Pashur de sone van Malchia, de woorden hoorden, die Ieremia tot al ’t volck sprack, seggende:
2 Soo seyt de HEERE, Wie in dese stadt blijft, sal door het sweert, door den honger, ofte door de pestilentie sterven: maer wie tot de Chaldeen uytgaet, die sal leven, want hy sal sijne ziele tot eenen buyt hebben, ende sal leven:
3 Soo seyt de HEERE: Dese stadt sal sekerlick gegeven worden inde hant des heyrs des Conincks van Babel, dat selve salse innemen:
4 So seyden de Vorsten tot den Coninck; Laet doch desen man gedoodt worden; want aldus maeckt hy de handen der krijchs-lieden, die in dese stadt zijn overgebleven, ende de handen des gantschen volcx, slap, alsulcke woorden tot hen sprekende: want dese man en soeckt deses volcx vrede niet, maer het quaet.
5 Ende de Coninck Zedekia seyde: Siet hy is in uwe hant: want de Coninck en soude geen dinck tegen u vermogen.
6 Doe namen sy Ieremia, ende wierpen hem in den kuyl Malchie, des soons Hammelechs, die inden voorhove der bewaringe was, ende sy lieten Ieremia af met zeelen: inden kuyl nu en was geen water, maer slijck: ende Ieremia sonck in den slijck.
7 Als nu Ebed-melech, de moorman, een der Camerlingen, die doe in des Conincks huys was, hoorde, datse Ieremia inden kuyl gedaen hadden: (de Coninck nu satt inde poorte Benjamins.)
8 Soo ginck Ebed-melech uyt den huyse des Conincks uyt: ende hy sprack tot den Coninck, seggende:
9 Mijn heer Coninck, dese mannen hebben qualick gehandelt in alles dat sy gedaen hebben aen den Propheet Ieremia, dien sy inden kuyl geworpen hebben: daer hy doch in sijne plaetse soude gestorven zijn van wegen den honger, dewijle geen broot meer inde stadt en is.
10 Doe geboodt de Coninck den Moorman Ebed-Melech, seggende: Neemt van hier dertich mannen onder uwe hant, ende haelt den Propheet Ieremia op uyt den kuyl, eer dat hy sterve.
11 Also nam Ebed-Melech de mannen onder sijne hant, ende ginck in des Conincks huys tot onder de schat-kamer, ende nam van daer eenige oude verscheurde ende oude versletene lompen: ende hy lietse met zeelen af tot Ieremia inden kuyl.
12 Ende Ebed-Melech, de Moorman seyde tot Ieremia; Legt nu dese oude verscheurde ende versletene lompen onder de oxelen uwer armen, van onder aen de zeelen: ende Ieremia dede also.
13 Ende sy trocken Ieremia by de zeelen, ende haelden hem op uyt den kuyl: ende Ieremia bleef in den voorhove der bewaringe.
14 Doe sondt de Coninck Zedekia henen, ende liet den Propheet Ieremia tot sich halen, in den derden inganck, die aen des HEEREN huys was: ende de Coninck seyde tot Ieremia; Ick sal u een dinck vragen, en verheelt geen dinck voor my.
15 Ende Ieremia seyde tot Zedekia; Als ick [het] u verklaren sal, en sult ghy my niet sekerlick dooden? ende als ick u raet sal geven, ghy en sult [doch] nae my niet hooren.
16 Doe swoer de Coninck Zedekia aen Ieremia in ’t verborgen, seggende: [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, die ons dese ziele gemaeckt heeft, Indien ick u sal dooden, of indien ick u sal overgeven in de hant deser mannen, die uwe ziele soecken !
17 Ieremia dan seyde tot Zedekia, Soo seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, de Godt Israëls; Indien ghy gewillichlick tot de Vorsten des Conincks van Babel sult uytgaen, so sal uwe ziele leven, ende dese stadt en sal niet verbrandt worden met vyer: ende ghy sult leven, ghy, ende u huys.
18 Maer indien ghy tot de Vorsten des Conincks van Babel niet en sult uytgaen, so sal dese stadt gegeven worden in de hant der Chaldeen, ende sy sullense met vyer verbranden: oock en sult ghy van haerlieder hant niet ontkomen.
19 Ende de Coninck Zedekia seyde tot Ieremia: Ick ben bevreest voor de Ioden, die tot de Chaldeen gevallen zijn, dat sy my niet misschien in der selver hant overgeven, ende sy den spot met my drijven.
20 Ende Ieremia seyde, Sy en sullen [u] niet overgeven: zijt doch gehoorsaem der stemme des HEEREN, nae dewelcke ick tot u spreke; so sal ’t u wel gaen, ende uwe ziele sal leven.
21 Maer indien ghy weygert uyt te gaen: [so] is dit het woort, dat de HEERE my heeft doen sien:
22 Siet daer, alle de wijven, die in den huyse des Conincks van Iuda zijn overgebleven, sullen uytgevoert worden tot de Vorsten des Conincks van Babel: ende de selve sullen seggen; Uwe vrede-genooten hebben u aengehitst, ende hebben u 49overmocht, uwe voeten zijn in de modder gesoncken, sy zijn achterwaerts gekeert:
23 Sy sullen dan alle uwe wijven, ende alle uwe sonen tot de Chaldeen uytvoeren: oock en sult ghy selfs van hare hant niet ontkomen: maer ghy sult door de hant des Conincks van Babel gegrepen worden, ende ghy sult dese stadt met vyer verbranden.
24 Doe seyde Zedekia tot Ieremia; Dat niemant en wete van dese woorden, so en sult ghy niet sterven.
25 Ende als de Vorsten sullen hooren, dat ick met u gesproken hebbe, ende tot u komen, ende tot u seggen; Verklaert ons nu, wat hebt ghy tot den Coninck gesproken? en verheelt’et niet voor ons, so en sullen wy u niet dooden: ende wat heeft de Concinck tot u gesproken?
26 So sult ghy tot hen seggen; Ick wierp mijne smeeckinge voor des Conincx aengesichte neder: dat hy my niet en soude weder laten brengen in Ionathans huys, om aldaer te sterven.
27 Als dan alle de Vorsten tot Ieremia quamen, ende hem vraechden, verklaerde hy hen, nae alle dese woorden, die de Coninck geboden hadde: ende sy lieten van hem af, om dat de sake niet en was gehoort.
28 Ende Ieremia bleef in den voorhove der bewaringe, tot op den dach, dat Ierusalem wert ingenomen: ende hy wasser [noch], als Ierusalem was ingenomen.
Jeremia in een diepe kuil geworpen
1 Toen Sefatja, de zoon van Mattan, en Gedalia, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selemja, en Pashur, de zoon van Malchia, de woorden hoorden die Jeremia tot heel het volk bleef spreken:
2 Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door de honger of door de pest sterven, maar wie vertrekt naar de Chaldeeën, zal in leven blijven. Hij zal zijn leven tot buit hebben en in leven blijven.
3 Zo zegt de HEERE: Deze stad zal zeker in de hand van het leger van de koning van Babel worden gegeven. Dat zal haar innemen.
4 Toen zeiden de vorsten tegen de koning: Laat deze man toch ter dood gebracht worden, want zo ontmoedigt hij de strijdbare mannen die in deze stad zijn overgebleven, en ontmoedigt hij heel het volk door zulke woorden tot hen te spreken. Deze man zoekt immers niet het welzijn voor dit volk, maar het onheil.
5 Toen zei koning Zedekia: Zie, hij is in uw hand, want de koning zou niets tegen u kunnen beginnen.
6 Zij namen Jeremia mee en wierpen hem in de put van Malkia, de zoon van de koning, die op het binnenplein van de wacht was, en zij lieten Jeremia met touwen neer. Nu was er geen water in de put, maar wel slijk. In dat slijk zakte Jeremia weg.

7 Toen Ebed-Melech, de Cusjiet, een van de hovelingen die toen in het huis van de koning was, hoorde dat zij Jeremia in de put hadden gezet – de koning verbleef in de Benjaminpoort –
8 ging Ebed-Melech het huis van de koning uit en sprak tot de koning:
9 Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht gehandeld in alles wat zij de profeet Jeremia hebben aangedaan, die zij in de put geworpen hebben, terwijl hij ter plekke zou kunnen sterven van de honger, want er is geen brood meer in de stad.
10 Toen gebood de koning de Cusjiet Ebed-Melech: Neem vanhier dertig man onder uw bevel, en trek de profeet Jeremia uit de put omhoog, voordat hij sterft.
11 Zo nam Ebed-Melech de mannen onder zijn bevel, ging het huis van de koning binnen tot onder de schatkamer, en nam vandaar versleten kleren en versleten lompen mee. Die liet hij met touwen naar beneden, naar Jeremia in de put.
12 En Ebed-Melech, de Cusjiet, zei tegen Jeremia: Doe deze versleten kleren en lompen toch onder uw oksels, en daaronder de touwen. Zo deed Jeremia.
13 Toen trokken zij Jeremia met de touwen op en haalden hem uit de put omhoog. En Jeremia verbleef op het binnenplein van de wacht.
De raad van Jeremia aan Zedekia
14 Daarop stuurde koning Zedekia boden en liet de profeet Jeremia bij zich halen bij de derde ingang die aan het huis van de HEERE is. De koning zei tegen Jeremia: Ik wil u iets vragen; u mag niets voor mij verbergen.
15 Jeremia zei tegen Zedekia: Als ik u iets bekendmaak, zult u mij dan zeker niet ter dood brengen? Want als ik u raad geef, luistert u toch niet naar mij!
16 Toen zwoer koning Zedekia Jeremia in het geheim: Zo waar de HEERE leeft, Die ons dit leven geschonken heeft: ik zal u niet ter dood brengen en u niet geven in de hand van deze mannen die u naar het leven staan!
17 Jeremia zei tegen Zedekia: Zo zegt de HEERE, de God van de legermachten, de God van Israël: Als u inderdaad naar de vorsten van de koning van Babel toe zult gaan, dan zult u uw ziel in leven houden en zal deze stad niet met vuur verbrand worden. Dan zult u in leven blijven, u en uw huis.
18 Maar als u niet naar de vorsten van de koning van Babel toe gaat, dan zal deze stad gegeven worden in de hand van de Chaldeeën. Zij zullen haar met vuur verbranden en ú zult aan hun hand niet ontkomen.
19 Daarop zei koning Zedekia tegen Jeremia: Ik ben beducht voor de Judeeërs die naar de Chaldeeën zijn overgelopen, dat zij mij in hun hand zullen geven en zij de spot met mij zullen drijven.

20 Toen zei Jeremia: Zij zullen u niet overgeven. Luister toch naar de stem van de HEERE in wat ik tot u spreek, dan zal het u goed gaan en zal uw ziel het leven behouden.
21 Maar als u weigert te vertrekken, dan is dit het woord dat de HEERE mij heeft laten zien:
22 Zie, al de vrouwen die in het huis van de koning van Juda zijn overgebleven, zullen naar de vorsten van de koning van Babel weggevoerd worden, terwijl zij zeggen:

Misleid hebben zij u en u overwonnen,
de mannen met wie u in vrede leefde ;
uw voeten zonken weg in de modder,
zij weken terug.

23 Want men zal al uw vrouwen en al uw zonen naar de Chaldeeën wegvoeren. En zelf zult u niet aan hun hand ontkomen, maar u zult door de hand van de koning van Babel gegrepen worden en deze stad zal in vlammen opgaan.
24 Toen zei Zedekia tegen Jeremia: Laat niemand weet krijgen van deze woorden, dan zult u niet sterven.
25 Want als de vorsten zullen horen dat ik met u gesproken heb en dan bij u komen en tegen u zeggen: Maak ons toch bekend wat u gesproken hebt tot de koning; u mag het niet voor ons verbergen, dan zullen wij u niet ter dood brengen: Wat heeft de koning tot u gesproken?
26 – dan moet u tegen hen zeggen: Ik stortte mijn smeekbede voor de koning uit, dat hij mij niet zou laten terugbrengen naar het huis van Jonathan om daar te sterven.
27 Toen nu al de vorsten naar Jeremia kwamen en hem ondervroegen, maakte hij het hun bekend overeenkomstig al deze woorden die de koning geboden had. En zij lieten hem met rust, omdat de zaak zelf niet ter ore was gekomen.
28 Jeremia verbleef op het binnenplein van de wacht tot de dag dat Jeruzalem werd ingenomen. Hij was er nog toen Jeruzalem werd ingenomen.