Zedekia, hoewel ongehoorsaem zijnde, laet nochtans Ieremiam versoecken om voorbede by Godt, dewijle het scheen, als of de Chaldeen met Pharao te doen krijgende, de belegeringe wel gantsch mochten verlaten , v. 1, 2, etc. maer krijcht voor antwoort, dat Pharao daer uyt sal scheyden, ende de Chaldeen wederkomen, de stadt innemen ende verbranden sullen, al warense noch soo weynich ende machteloos, 6. Ieremia, by occasie van ’t opbreken der Chaldeen, soeckt uyt de stadt te gaen, maer wort gegrepen, tot de Vorsten gebracht, geslagen, ende in snoode gevanckenisse gestelt, 11. waer uyt hem Zedekia heymelick laet halen, om yets troostelicks te hooren, maer krijcht al ’t oude bescheyt: laet hem nochtans in de voorige gevanckenisse, op sijn begeeren, wederbrengen, 16.
1 ENde Zedekia, sone van Iosia, regeerde, Coninck zijnde, in plaetse van Chonja Iojakims sone: welcken [Zedekia] Nebucadrezar, de Coninck van Babel, Coninck gemaeckt hadde in den lande van Iuda.
2 Maer hy en hoorde niet, hy, noch sijne knechten, noch het volck des lants, nae de woorden des HEEREN, die hy sprack door den dienst des Propheten Ieremia.
3 Nochtans sondt de Coninck Zedekia, Iuchal den sone van Selemja, ende Zephanja den sone van Maaseja, den Priester, tot den Propheet Ieremia, om te seggen: Bidt doch voor ons, tot den HEERE onsen Godt .
4 (Want Ieremia was [noch] ingaende ende uytgaende in ’t midden des volcks: ende sy en hadden hem [noch] in ’t gevangenhuys niet gestelt.
5 Ende Pharaos heyr was uyt Egypten uytgetogen: ende de Chaldeen, die Ierusalem belegerden, als sy ’t geruchte van hen gehoort hadden, so waren sy van Ierusalem opgetogen.)
6 Doe geschiedde des HEEREN woort tot den Propheet Ieremia, seggende:
7 Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Soo sult ghylieden seggen tot den Coninck van Iuda, die u tot my gesonden heeft, om my te vragen; Siet, Pharaos heyr, dat u ter hulpe uytgetogen is, sal wederkeeren in sijn lant, [in] Egypten.
8 Ende de Chaldeen sullen wederkeeren, ende tegen dese stadt strijden: ende sy sullense innemen, ende sullense met vyer verbranden.
9 Soo seyt de HEERE; En bedrieget uwe zielen niet, seggende, De Chaldeen sullen sekerlick van ons wechtrecken: want sy en sullen niet wechtrecken.
10 Want al sloegt ghylieden het gantsche heyr der Chaldeen, die tegen u strijden, ende daer bleven van hen [eenige] verwondde mannen over, so souden sich die, een yegelick in sijne tente, op maken, ende dese stadt met vyer verbranden.
11 Voorts geschiedde ’t als het heyr der Chaldeen van Ierusalem was opgetogen, van wegen Pharaos heyr;
12 Dat Ieremia uyt Ierusalem uytginck, om te gaen [in] den lande Benjamins: om van daer te scheyden door ’t midden des volcks.
13 Als hy in de poorte Benjamins was, so was daer de Wacht-meester, wiens naem was Ierija, de sone Selemja, des soons Hananja: die greep den Propheet Ieremia, seggende: Ghy wilt tot de Chaldeen vallen.
14 Ende Ieremia seyde, ’Tis valsch, ick en wil niet tot de Chaldeen vallen; Doch hy en hoorde niet nae hem: maer Ierija greep Ieremia aen, ende bracht hem tot de Vorsten.
15 Ende de Vorsten werden seer toornich op Ieremia, ende sloegen hem: ende sy stelden hem in’t gevangen-huys, ten huyse Ionathans des Schrijvers; want sy hadden dat tot een gevangen-huys gemaeckt.
16 Als Ieremia in de plaetse des kuyls, ende in de kotjens gekomen was; ende Ieremia aldaer vele dagen geseten hadde:
17 So sondt de Coninck Zedekia henen, ende liet hem halen; ende de Coninck vraechde hem in sijn huys, in ’t verborgen, ende seyde, Isser oock een woort, van den HEERE? ende Ieremia seyde, Daer is, ende seyde, Ghy sult in de hant des Conincx van Babel gegeven worden.
18 Voorts seyde Ieremia tot den Coninck Zedekia: Wat heb ick tegen u, ofte tegen uwe knechten, ofte tegen dit volck gesondicht, dat ghylieden my in’t gevangen-huys gestelt hebt?
19 Waer sijn nu u lieder Propheten, die u gepropheteert hebben, seggende: De Coninck van Babel en sal niet tegen u lieden, noch tegen dit lant komen.
20 Nu dan, hoort doch, ô mijn heer Coninck: laet doch mijne smeeckinge voor u aengesichte nedervallen, ende en brengt my niet weder [in] Ionathans des Schrijvers huys, op dat ick aldaer niet en sterve.
21 Doe gaf de Coninck Zedekia bevel; ende sy bestelden Ieremia in den voorhove der bewaringe, ende men gaf hem des daechs eene bolle broots uyt de backers-strate, tot dat al ’t broot van de stadt op was, alsoo bleef Ieremia in den voorhove der bewaringe.
Jeremia en koning Zedekia
1 Koning Zedekia, de zoon van Josia, werd koning in plaats van Chonia, de zoon van Jojakim, omdat Nebukadrezar, de koning van Babel, hem koning had gemaakt in het land Juda.
2 Hij luisterde echter niet naar de woorden van de HEERE die Hij sprak door de dienst van de profeet Jeremia, hij niet, en zijn dienaren niet, evenmin als de bevolking van het land.
3 Toch stuurde koning Zedekia Juchal, de zoon van Selemja, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar de profeet Jeremia, om te zeggen: Bid toch voor ons tot de HEERE, onze God.
4 Jeremia kon nog in- en uitgaan te midden van het volk; zij hadden hem nog niet in de gevangenis gezet.
5 Inmiddels was het leger van de farao uit Egypte uitgetrokken. Toen de Chaldeeën die Jeruzalem belegerden, dit bericht daarover hoorden, trokken zij van Jeruzalem weg.
6 Toen kwam het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia:
7 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zo moet u zeggen tegen de koning van Juda, die u naar Mij toegestuurd heeft om Mij te raadplegen: Zie, het leger van de farao, dat is uitgetrokken om u te helpen, keert terug naar zijn land, naar Egypte.
8 Dan zullen de Chaldeeën terugkeren om tegen deze stad te strijden. Zij zullen haar innemen en haar met vuur verbranden.
9 Zo zegt de HEERE: Bedrieg uzelf niet door te zeggen: De Chaldeeën zullen beslist bij ons weggaan, want zij zullen niet weggaan!
10 Ja, al zou u ook heel het leger van de Chaldeeën die tegen u strijden, verslaan, en zouden er bij hen slechts enkele zwaargewonde mannen overblijven, zij zouden opstaan, ieder in zijn tent, en deze stad met vuur verbranden.
11 Vervolgens gebeurde het, toen het leger van de Chaldeeën van Jeruzalem was weggetrokken vanwege het leger van de farao,
12 dat Jeremia Jeruzalem uit ging om naar het land van Benjamin te gaan om daar een erfdeel te aanvaarden te midden van zijn volk.
13 En het gebeurde, toen hij in de Benjaminpoort kwam , dat de wachtcommandant daar – zijn naam was Jeria, de zoon van Selemja, de zoon van Hananja – de profeet Jeremia vastgreep en zei: U wilt overlopen naar de Chaldeeën!
14 Maar Jeremia zei: Dat is een leugen! Ik wil niet naar de Chaldeeën overlopen. Hij luisterde echter niet naar hem, maar Jeria greep Jeremia vast en bracht hem naar de vorsten.
15 De vorsten werden erg kwaad op Jeremia. Zij sloegen hem en zetten hem in de gevangenis, in het huis van de schrijver Jonathan, want dat hadden zij tot gevangenis gemaakt.
16 Toen Jeremia in de gevangenis gekomen was, in de gewelven, verbleef Jeremia daar vele dagen.
17 Koning Zedekia stuurde er iemand opuit en liet hem halen. Daarop ondervroeg de koning hem in zijn huis, in het geheim, en zei: Is er een woord van de HEERE? Jeremia zei: Dat is er! Hij zei: U zult in de hand van de koning van Babel gegeven worden.
18 Jeremia zei tegen koning Zedekia: Wat heb ik tegen u, tegen uw dienaren of tegen dit volk misdaan, dat u mij in de gevangenis hebt gezet?
19 Waar zijn nu uw profeten die u profeteerden: De koning van Babel zal niet tegen u en tegen dit land optrekken?
20 Nu dan, luister toch, mijn heer de koning. Laat toch mijn smeekbede voor u terechtkomen: breng mij niet terug naar het huis van de schrijver Jonathan, opdat ik daar niet sterf.
21 Toen gaf koning Zedekia bevel dat men Jeremia in verzekerde bewaring zou stellen op het binnenplein van de wacht. Men gaf hem elke dag een rond brood uit de Bakkerstraat, totdat al het brood in de stad op was. Zo verbleef Jeremia op het binnenplein van de wacht.