Ieremia ontfangt bevel, dese woorden des Heeren in een boeck te schrijven, v. 1, 2, prophetie van de lichamelicke verlossinge uyt Babel, ende de geestelicke door Christum, mitsgaders de genade ende segeningen, die Godt aen sijne kercke sal bewijsen, niet tegenstaende hare groote elenden, benaeutheden, breucken ende wonden, 3. maer Godts onweder sal blijven over de godtloosen, 23.
1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE, seggende:
2 Soo spreeckt de HEERE, de Godt Israëls, seggende; Schrijft u alle de woorden, die ick tot u gesproken hebbe, in een boeck.
3 Want siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick de gevanckenisse mijns volcx, Israëls ende Iuda, wenden sal, seyt de HEERE: ende ick salse wederbrengen in het lant dat ick haren vaderen gegeven hebbe, ende sy sullen ’t erflick besitten.
4 Ende dit zijn de woorden die de HEERE gesproken heeft van Israël ende van Iuda.
5 Want soo seyt de HEERE; Wy hooren eene stemme der verschrickinge: daer is vreese ende geen vrede.
6 Vraget doch ende siet, of een manspersoon baert? Waerom sie ick [dan] eens yegelijcken mans handen op sijne lendenen, als eener barender [vrouwe]? ende alle aengesichten verandert in bleeckheyt?
7 ô Wee! want die dach is soo groot, dat sijns gelijcken niet geweest en is: ende het is een tijt van benaeutheyt voor Iacob; noch sal hy daer uyt verlost worden.
8 Want het sal te dien dage geschieden, spreeckt de HEERE der heyrscharen, [dat] ick sijn jock van uwen halse verbreken, ende uwe banden verscheuren sal: ende vreemde sullen sich niet meer van hem doen dienen.
9 Maer sy sullen dienen den HEERE haren Godt: ende haren Coninck David, dien ick hen verwecken sal.
10 Ghy dan, en vreest niet, ô mijn knecht Iacob, spreeckt de HEERE, en ontsett u niet Israël; want siet, Ick sal u uyt verre [landen] verlossen, ende u zaet uyt den lande harer gevanckenisse: ende Iacob sal wederkomen, ende stille ende gerust zijn, ende daer en sal niemant zijn die [hem] verschricke.
11 Want ick ben met u, spreeckt de HEERE, om u te verlossen: want ick sal eene voleyndinge maken met alle de heydenen, daer henen ick u verstroyt hebbe; maer met u en sal ick geene voleyndinge maken: maer ick sal u castijden met mate, ende u niet gantsch onschuldich houden.
12 Want soo seyt de HEERE, Uwe breucke is dootlick: uwe plage is smertelick.
13 Daer en is niemant die uwe sake oordeelt, aengaende het geswel: ghy en hebt geen heel-plaesters.
14 Alle uwe liefhebbers hebben u vergeten, sy en vragen niet nae u: want ick heb u geslagen [met] eens vyants plage, [met] de castijdinge eens wreeden: om de grootheyt uwer ongerechticheyt; [om dat] uwe sonden machtich veel zijn.
15 Wat krijt ghy over uwe breucke, [dat] uwe smerte dootlick is? om de grootheyt uwer ongerechticheyt; [omdat] uwe sonden machtich veel zijn, heb ick u dese dingen gedaen.
16 Daerom, alle die u opeten, sullen opgegeten worden, ende alle uwe wederpartijders, sy alle, sullen gaen in gevanckenisse: ende die u berooven, sullen ter beroovinge zijn, ende alle die u plunderen, sal ick ter plunderinge overgeven.
17 Want ick sal u de gesontheyt doen rijsen, ende u van uwe plagen genesen, spreeckt de HEERE: om dat sy u noemen, De verdrevene; ’T is Zion [seggen sy], niemant en vraegt nae haer.
18 Soo seyt de HEERE; Siet ick sal de gevanckenisse der Tenten Iacobs wenden, ende my over hare wooningen ontfermen: ende de Stadt sal herbouwt worden op haren hoop, ende het Palleys sal liggen nae sijne wijse.
19 Ende van hen sal dancksegginge uytgaen, ende eene stemme der spelenden: ende ick salse vermeerderen, ende sy en sullen niet vermindert worden, ende ick salse vereerlicken, ende sy en sullen niet geringe worden.
20 Ende sijne sonen sullen zijn als eertijts, ende sijne gemeynte sal voor mijn aengesichte bevestigt worden: ende ick sal besoeckinge doen over alle sijne onderdruckers.
21 Ende sijn Heerlicke sal uyt hem zijn, ende sijn Heerscher uyt het midden van hem voortkomen; ende ick sal hem doen naederen, ende hy sal tot my genaken: want wie is hy die met sijn herte borge worde, om tot my te genaken , spreeckt de HEERE?
22 Ende ghy sullet my tot een volck zijn: ende ick sal u tot eenen Godt zijn:
23 Siet, een onweder des HEEREN, eene grimmicheyt, is uytgegaen, een aenhoudend’ onweder: het sal blijven op den cop der godtloosen.
24 De hitticheyt van des HEEREN toorn en sal haer niet afwenden, tot dat hy gedaen , ende tot dat hy daer gestelt sal hebben de gedachten sijns herten: in’t laetste der dagen sult ghy daer op letten.
Profetie van de verlossing
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia:
2 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Schrijf voor u al de woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek.
3 Want zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik een omkeer zal brengen in de gevangenschap van Mijn volk, Israël en Juda, zegt de HEERE, en Ik hen zal terugbrengen naar het land dat Ik hun vaderen gegeven heb, en zij zullen het in bezit nemen.
4 Dit zijn de woorden die de HEERE gesproken heeft tot Israël en tot Juda.
5 Want zo zegt de HEERE:
Een schrikwekkende stem hebben wij gehoord,
angst is er, geen vrede.
6 Vraag toch en zie
of een man baren kan?
Waarom heb Ik dan iedere man gezien
met zijn handen op zijn heupen als een barende vrouw ,
en waarom zijn alle gezichten lijkbleek weggetrokken?
7 Wee!
Want die dag is groot,
er is er geen als hij.
Het is een tijd van benauwdheid voor Jakob,
toch zal hij daaruit verlost worden.
8 Want op die dag zal het geschieden, spreekt de HEERE van de legermachten, dat Ik zijn juk van uw nek zal breken en uw banden zal verscheuren. Vreemden zullen zich niet meer door hem laten dienen,
9 maar zij zullen de HEERE, hun God, dienen, en hun Koning David, Die Ik hun zal doen opstaan.
10 U dan, wees niet bevreesd, Mijn dienaar Jakob,
spreekt de HEERE, wees niet ontsteld, Israël,
want zie, Ik ga u verlossen uit verre landen ,
uw nageslacht uit het land van hun gevangenschap,
zodat Jakob terugkeert, rust heeft en zonder zorgen is,
en niemand hem schrik aanjaagt.
11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen,
want Ik maak een vernietigend einde aan alle heidenvolken
waarheen Ik u verspreid heb,
maar aan u zal Ik geen vernietigend einde maken.
Ik zal u bestraffen met mate,
maar u beslist niet voor onschuldig houden.
12 Want zo zegt de HEERE:
Ongeneeslijk is uw breuk,
pijnlijk uw wond.
13 Er is niemand die uw zaak behartigt;
voor een gezwel zijn er medicijnen, maar voor u is er geen herstel.
14 Al uw minnaars zijn u vergeten,
zij vragen niet naar u,
want Ik heb u getroffen met een wond als door een vijand,
met een bestraffing als door een meedogenloze,
vanwege de grootheid van uw ongerechtigheid,
omdat uw zonden machtig veel zijn.
15 Wat schreeuwt u het dan uit vanwege uw breuk,
omdat uw leed ongeneeslijk is?
Vanwege de grootheid van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn,
heb Ik u deze dingen aangedaan.
16 Evenwel zullen allen die u verslinden, zelf verslonden worden,
al uw tegenstanders – zij allen zullen in gevangenschap gaan.
Wie u plunderen, zullen tot buit worden,
allen die u uitplunderen zal Ik als buit geven.
17 Ja, Ik zal uw herstel bevorderen,
u van uw wonden genezen,
spreekt de HEERE,
al noemen ze u: Verdrevene,
het is Sion,
niemand vraagt naar haar.
18 Zo zegt de HEERE:
Zie, Ik ga een omkeer brengen in de gevangenschap van de tenten van Jakob
en zal Mij ontfermen over zijn woningen.
De stad zal herbouwd worden op haar ruïne
en het paleis zal op zijn rechtmatige plaats gelegen zijn.
19 Van hen zal dankzegging uitgaan,
en het geluid van vrolijke mensen .
Ik zal hen talrijk maken, ze zullen niet in aantal verminderen.
Ik zal hen tot aanzien brengen, ze zullen niet veracht worden.
20 Zijn zonen zullen zijn als vanouds,
en zijn gemeente zal voor Mijn aangezicht bevestigd worden.
Ik zal al zijn onderdrukkers straffen.
21 Zijn Machtige zal één van hem zijn,
zijn Heerser zal uit zijn midden voortkomen.
Ik zal Hem naderbij doen komen, en Hij zal tot Mij naderen.
Want wie is hij die met zijn hart borg wordt
om tot Mij te naderen? – spreekt de HEERE.
22 En u zult Mij tot een volk zijn
en Ík zal u tot een God zijn.
23 Zie, een storm van de HEERE, grimmigheid is uitgegaan,
een aanhoudende storm,
op het hoofd van de goddelozen zal hij blijven.
24 De brandende toorn van de HEERE zal zich niet afwenden,
tot Hij gedaan en tot Hij tot stand gebracht heeft
de gedachten van Zijn hart.
In later tijd
zult u dat begrijpen.