Godt toont Ieremie twee vijgekorven, den eenen met seer goede, ende den anderen met seer quade vijgen, v. 1, etc. onderwijst hem daer door, vande genade, die hy sommigen gevangenen wilde bewijsen, ende de straffen die hy wilde laten gaen over de reste, 4, 5, et c.
1 DE HEERE dede my sien, ende siet daer waren twee vijgekorven, gesett voor den Tempel des HEEREN: na dat Nebucadrezar, Coninck van Babel, gevanckelick hadde wechgevoert Iechonia den sone Iojakims, den Coninck van Iuda, mitsgaders de Vorsten van Iuda, ende de timmerlieden, ende de smeden, van Ierusalem, ende hen te Babel gebracht hadde.
2 [In] den eenen korf waren seer goede vijgen, als de eerste rijpe vijgen zijn: maer [in] den anderen korf waren seer boose vijgen, die van wegen de boosheyt niet en konden gegeten worden.
3 Ende de HEERE seyde tot my; Wat Siet ghy Ieremia? ende ick seyde, Vijgen: de goede Vijgen zijn seer goet, ende de boose seer boos, die van wegen de boosheyt niet en konnen gegeten worden.
4 Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
5 Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Gelijck die goede vijgen; alsoo sal ick kennen de gevanckelick wechgevoerde van Iuda; die ick uyt dese plaetse nae ’t lant der Chaldeen hebbe wechgeschickt, ten goede.
6 Ende ick sal mijn ooge op haer stellen ten goede, ende salse wederbrengen in dit lant: ende ick salse bouwen, ende niet afbreken, ende salse planten, ende niet uytrucken.
7 Ende ick sal haer een herte geven om my te kennen, dat ick de HEERE ben: ende sy sullen my tot een volck zijn, ende ick sal haer tot eenen Godt zijn: want sy sullen sich tot my met haer gantsche herte bekeeren.
8 Ende gelijck de boose vijgen, die van wegen de boosheyt niet en konnen gegeten worden; ( Want aldus seytde HEERE) alsoo sal ick maken Zedekia den Coninck van Iuda, mitsgaders sijne Vorsten, ende het overblijfsel van Ierusalem, die in desen lande zijn overgebleven, ende die in Egypten-lant woonen;
9 Ende ick salse overgeven tot eene beroeringe ten quade, allen Coninckrijcken der aerde: tot smaetheyt, ende tot een spreeckwoort, tot eene spotrede, ende tot eenen vloeck, in alle de plaetsen, daer henen ickse gedreven sal hebben.
10 Ende ick sal onder haer senden het sweert, den honger ende de pestilentie: tot dat sy verteert sullen zijn uyt den lande, dat ick haer ende haren vaderen gegeven hadde.
Twee manden met vijgen
1 De HEERE liet mij zien, en zie, twee manden met vijgen waren neergezet voor de tempel van de HEERE, nadat Nebukadrezar, de koning van Babel, Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda en de vorsten van Juda, de ambachtslieden en de smeden uit Jeruzalem in ballingschap gevoerd had, en hen naar Babel gebracht had.
2 In de ene mand zaten zeer goede vijgen, zoals de eerste vroege vijgen zijn. In de andere mand zaten zeer slechte vijgen, die vanwege hun slechte kwaliteit niet te eten waren.
3 Toen zei de HEERE tegen mij: Wat ziet u, Jeremia? Ik zei: Vijgen. De goede vijgen zijn zeer goed, maar de slechte zeer slecht, die vanwege hun slechte kwaliteit niet te eten zijn.
4 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij:
5 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zoals die goede vijgen, zo zal Ik de ballingen van Juda, die Ik uit deze plaats heb weggestuurd naar het land van de Chaldeeën, kennen ten goede.
6 Ik zal Mijn oog op hen gericht houden ten goede en Ik zal hen naar dit land doen terugkeren. Ik zal hen bouwen en niet afbreken. Ik zal hen planten en niet wegrukken.
7 Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben, en zij zullen Mij tot een volk zijn en Ík zal hun tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij bekeren met heel hun hart.
8 Maar zoals de slechte vijgen, die vanwege hun slechte kwaliteit niet te eten zijn – want zo zegt de HEERE – zo zal Ik Zedekia maken, de koning van Juda, zijn vorsten, het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in het land Egypte wonen.
9 Ik zal hen voor alle koninkrijken van de aarde tot een schrikbeeld stellen hoe slecht het kan aflopen , tot smaad en tot een spreekwoord, tot een voorwerp van spot en tot een vloek in alle plaatsen waarheen Ik hen zal verdrijven.
10 Ik zal onder hen zenden het zwaard, de honger en de pest, totdat zij omgekomen zullen zijn uit het land dat Ik hun en hun vaderen heb gegeven.