Prophetie van de groote droogte, ende de elenden die in Iuda daer op souden volgen, v. 1, etc. een klaeglick ende vyerich gebedt des Propheten, om genade voor Iuda, 7. daer op hem Godt sijn voorbidden met bygevoegde redenen verbiedt, 10. De Propheet verontschuldicht het volck, soo veel hy kan, door de verleydinge der valsche Propheten, maer ten helpt niet, Godt wil die Propheten, ende het volck te samen straffen, 13. Den Propheet wort bevolen door weeklagen de elenden af te beelden, 17. hy bidt wederom seer klaeglick voor ’t volck, 19.
1 HEt woort des HEEREN, dat tot Ieremia geschiedt is, over de saken der grooter droochte.
2 Iuda treurt, ende hare poorten zijn verswackt, sy zijn in’t swart gekleedet ter aerden toe: ende Ierusalems geschrey klimt op.
3 Ende hare voortreffelicke senden hare kleyne nae water: sy komen tot de grachten, sy en vinden geen water, sy komen [met] hare vaten ledich weder; sy zijn beschaemt, ja worden schaemroot, ende bedecken haer hooft.
4 Om dat het aerdrijck gescheurt is, dewijle daer geen regen op der aerden en is: de ackerlieden zijn beschaemt, sy bedecken haer hooft.
5 Want oock de hinden in’t velt werpen jongen, ende verlaten [die], om datter geen jonck gras en is.
6 Ende de wout-ezels staen op de hooge plaetsen, sy scheppen den wint gelijck de draken: hare oogen versmachten, om datter geen kruyt en is.
7 Hoewel onse ongerechticheden tegen ons getuygen, ô HEERE, doet [het] om uwes naems wille: want onse afkeeringen zijn menichvuldich, wy hebben tegen u gesondicht.
8 O Israëls verwachtinge, sijn verlosser in tijt van benaeutheyt! waerom soudt ghy zijn als een vreemdelinck in den lande? ende als een reysiger, [die slechs] inkeert om te vernachten?
9 Waerom soudt ghy zijn als een vertsaecht man? als een helt, [die] niet en kan verlossen? ghy zijt doch in’t midden van ons, ô HEERE, ende wy zijn nae uwen Name genoemt, en verlaet ons niet.
10 Alsoo seyt de HEERE van desen volcke; Sy hebben soo lief gehadt te swerven, sy en hebben hare voeten niet bedwongen: daerom en heeft de HEERE geen welgevallen aen hen, nu sal hy harer ongerechticheyt gedencken, ende hare sonden besoecken.
11 Wijders seyde de HEERE tot my: En bidt niet voor dit volck ten goede.
12 Of sy schoon vasten, ick en sal nae haer geschrey niet hooren, ende of sy schoon brandoffer ende spijsoffer offeren, ick en sal aen haer geen welgevallen hebben: maer door ’tsweert, ende door den honger, ende door de pestilentie sal ickse verteeren.
13 Doe seyd’ ick; Ach Heere HEERE, siet, die Propheten seggen hen, Ghy en sult geen sweert sien, ende ghy en sult geenen honger hebben: maer ick sal u eene gewisse vrede geven in dese plaetse.
14 Ende de HEERE seyde tot my; Die Propheten propheteren valsch in mijnen Name; Ick en hebse niet gesonden, nochte hen bevel gegeven, nochte tot hen gesproken: sy propheteren u lieden een valsch gesichte, ende waersegginge, ende nieticheyt, ende haers herten bedriegerye.
15 Daerom seyt de HEERE alsoo; Aengaende de Propheten, die in mijnen Name propheteren, daer ickse niet gesonden en hebbe, ende sy [dan noch] seggen, Daer en sal geen sweert noch honger in desen lande zijn: die selve Propheten sullen door’t sweert ende door den honger verteert worden.
16 Ende het volck, tot welcken sy propheteren, sullen op de straten van Ierusalem wech-geworpen zijn van wegen den honger ende het sweert; ende daer en sal niemant zijn diese begrave, hen, hare wijven, ende hare sonen ende hare dochteren: alsoo sal ick hare boosheyt over haer uytstorten.
17 Daerom sult ghy dit woort tot hen seggen; Mijne oogen sullen van tranen nederdalen nacht ende dach, ende niet ophouden: want de Ionckvrouwe der dochter mijns volcks, is gebroken [met] eene groote breucke, eene plage die seer smertelick is.
18 So ick uytgae in’t velt, siet daer de verslagene van den sweerde; ende so ick in de stadt kome, siet daer de krancke van honger: Ia soo wel de Propheten als de Priesters loopen om in’t lant, ende en weten niet.
19 Hebt ghy dan Iuda gantschlick verworpen? heeft uwe ziele eene walginge aen Zion? waerom hebt ghy ons geslagen, datter geene genesinge voor ons en is? Men wacht nae vrede, maer daer en is niet goets; ende nae tijt van genesinge, maer siet, daer is verschrickinge.
20 HEERE, wy kennen onse godtloosheyt, [ende] onser vaderen ongerechticheyt: want wy hebben tegen u gesondicht.
21 En versmaedt [ons] niet, om uwes Naems wille; en werpt den throon uwer heerlickheyt niet neder: gedenckt, en vernieticht niet u verbont met ons.
22 Zijnder onder de ydelheden der heydenen, die doen regenen? of kan den hemel droppelen geven? zijt ghy die niet ô HEERE onse Godt? daerom sullen wy op u wachten; want ghy doet alle die dingen.
De grote droogte
1 Het woord van de HEERE dat tot Jeremia gekomen is met betrekking tot de grote droogte.

2 Juda treurt,
zijn poorten verkommeren,
ze liggen in het zwart gehuld ter aarde,
en het gejammer van Jeruzalem stijgt omhoog.
3 De vooraanstaanden onder hen sturen hun minderen erop uit voor water.
Komen zij bij de regenbakken,
dan vinden zij geen water,
met hun lege kruiken keren zij terug.
Zij schamen zich en worden te schande en bedekken hun hoofd.
4 Omdat de grond gescheurd is
– er is immers geen regen op het land –
schamen de akkerbouwers zich,
zij bedekken hun hoofd.
5 Ja, zelfs een hinde werpt op het veld haar jong, en laat het in de steek,
omdat er geen gras is.
6 De wilde ezels staan op de kale hoogten,
als jakhalzen snakken ze naar adem,
hun ogen bezwijken,
omdat er geen gewas is.

7 Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen,
HEERE, doe het omwille van Uw Naam,
want talrijk zijn onze afdwalingen,
tegen U hebben wij gezondigd.
8 U, Hoop van Israël,
zijn Verlosser in tijd van benauwdheid,
waarom zou U zijn als een vreemdeling in het land,
als een reiziger, die slechts van de weg afwijkt om te overnachten?
9 Waarom zou U zijn als een radeloze man,
als een held die niet verlossen kan?
U bent toch in ons midden, HEERE,
en wij zijn naar Uw Naam genoemd,
verlaat ons niet.

10 Zo zegt de HEERE over dit volk: Zij hebben het rondzwerven zo liefgehad, zij hebben hun voeten niet gespaard. Daarom schept de HEERE in hen geen behagen. Nu zal Hij aan hun ongerechtigheid denken en hun zonden straffen.
11 Verder zei de HEERE tegen mij: Bid niet voor dit volk ten goede.
12 Al vasten zij, Ik luister niet naar hun geroep. Ook al brengen zij een brandoffer en een graanoffer, Ik zal in hen geen behagen scheppen, maar door het zwaard, door de honger en door de pest zal Ik een einde aan hen maken.
13 Toen zei ik: Ach, Heere HEERE, zie, die profeten zeggen tegen hen: U zult geen zwaard zien en honger zult u niet krijgen, maar Ik zal u een duurzame vrede geven in deze plaats.
14 De HEERE zei tegen mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam. Ik heb hen niet gezonden, Ik heb hun geen opdracht gegeven en Ik heb niet tot hen gesproken. Zij profeteren u een leugenvisioen, waarzeggerij, holle praat en bedrog van hun eigen hart.
15 Daarom, zo zegt de HEERE over de profeten die profeteren in Mijn Naam, hoewel Ík hen niet heb gezonden, en zij toch zeggen: Er zal geen zwaard en honger in dit land zijn. Die profeten zullen zelf door het zwaard en door de honger omkomen.
16 En het volk waartegen zij profeteren, zal weggeworpen worden op de straten van Jeruzalem vanwege de honger en het zwaard, zonder dat iemand hen begraaft: hen, hun vrouwen, en hun zonen en hun dochters. Zo zal Ik hun kwaad over hen uitstorten.

17 Zeg dan dit woord tegen hen:
Tranen stromen uit mijn ogen naar beneden,
nacht en dag, zonder ophouden,
want de maagd, de dochter van mijn volk, is gebroken met een grote breuk,
door een wond die zeer pijnlijk is.
18 Ga ik eropuit, het veld in,
ziedaar hen die gevallen zijn door het zwaard.
Kom ik in de stad,
ziedaar hen die ziek zijn van de honger.
Ja, zowel profeet als priester
trekt in het land rond en weet geen raad .

19 Hebt U Juda dan helemaal verworpen,
of walgt Uw ziel van Sion?
Waarom hebt U ons zo geslagen dat er geen genezing voor ons meer mogelijk is?
Wij zien uit naar vrede, maar er is niets goeds,
naar een tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking.
20 HEERE, wij kennen onze goddeloosheid,
de ongerechtigheid van onze vaderen, want wij hebben gezondigd tegen U.
21 Verwerp ons niet omwille van Uw Naam,
maak Uw heerlijke troon niet te schande,
denk aan Uw verbond met ons, verbreek het niet.
22 Zijn er onder de nietige afgoden van de heidenvolken die het laten regenen,
of kan de hemel regendruppels geven?
Bent U dat niet, de HEERE, onze God?
Wij zien naar U uit,
want al deze dingen doet U!