Godt plaecht Israel om harer sonden wille door den Coninck Iabin, wiens velt-Overste was Sisera, versen 1, 2, etc. daer na verweckt Godt de Prophetisse Debora, die Barak van sijnen ’t wegen belast op te trecken tegen Sisera, met belofte van overwinninge, ende sy treckt met hem op, 4, etc. Het heyr-leger van Sisera wort schricklick verslagen, 15. Iaël verbergt den vluchtenden Sisera, ende brengt hem om in hare tente, 17. De Coninck Iabin wort uytgeroeyt, 24.
1 MAer de kinderen Israëls voeren voort te doen dat quaet was in de oogen des HEEREN: als Ehud gestorven was.
2 So verkochtse de HEERE in de hant van Iabin, Koninck der Canaaniten, die tot Hazor regeerde: ende sijn krijchs-Overste was Sisera: die selve nu woonde tot Haroseth der Heydenen.
3 Doe riepen de kinderen Israëls tot den HEERE: want hy hadde negen hondert ysere wagenen, ende hy hadde de kinderen Israëls met gewelt onderdruckt, twintich jaer.
4 Debora nu, eene vrouwe, die eene Prophetisse was, de huysvrouwe van Lappidoth, dese richtede te dier tijt Israël.
5 Ende sy woonde onder den Palmboom van Debora, tusschen Rama ende tusschen Beth-El, op het geberchte Ephraims, ende de kinderen Israëls gingen op tot haer, ten gerichte.
6 Ende sy sondt henen, ende riep Barak, den sone Abinoams, van Kedes Naphtali: ende sy seyde tot hem: Heeft de HEERE de Godt Israëls, niet geboden: Gaet henen ende treckt op den berch Thabor, ende neemt met u tien duysent man, van de kinderen Naphtali, ende van de kinderen Zebulons?
7 Ende ick sal aen de beke Kison tot u trecken den Sisera, Iabins krijgchs-Overste, met sijne wagenen, ende sijne menichte: ende ick sal hem in uwe hant geven?
8 Doe seyde Barak tot haer; In dien ghy met my trecken sult, so sal ick henen trecken: maer indien ghy niet met my sult trecken, so en sal ick niet trecken.
9 Ende sy seyde: Ick sal sekerlick met u trecken, behalven dat de eere uwe niet sal zijn, op desen wech, dien ghy wandelt: want de HEERE sal Sisera verkoopen in de hant eener vrouwe: also maeckte Debora haer op, ende tooch met Barak nae Kedes.
10 Doe riep Barak Zebulon ende Naphtali by een tot Kedes, ende hy tooch op, op sijne voeten, [met] tien duysent man: oock tooch Debora met hem op.
11 Heber nu, de Keniter, hadde sich afgesondert van Kain, uyt de kinderen van Hobab, Moses schoonvader: ende hy hadde sijne tenten opgeslagen tot aen de eycke in Zaanajm, die by Kedes is.
12 Doe bootschapten sy Sisera, dat Barak, Abinoams sone, op den berch Thabor getogen was.
13 So riep Sisera alle sijne wagenen by een, negen hondert ysere wagenen, ende al ’t volck, dat met hem was, van Haroseth der heydenen tot de beke Kison.
14 Debora dan seyde tot Barak; Maeckt u op, want dit is de dach, in welcken de HEERE Sisera in uwe hant gegeven heeft; is de HEERE niet voor u aengesichte henen uytgetogen? So trock Barak van den berch Thabor af, ende tien duysent man achter hem.
15 Ende de HEERE versloech Sisera, met alle sijne wagenen, ende het gantsche heyrleger, door de scherpte des sweerts, voor Baraks aengesichte: dat Sisera van den wagen af klom, ende vluchtede op sijne voeten.
16 Ende Barak jaegdese na, achter de wagenen ende achter het heyrleger, tot aen Haroseth der Heydenen: ende het gantsche heyrleger van Sisera viel door de scherpte des sweerts, datter niet over en bleef tot eenen toe.
17 Maer Sisera vluchtede op sijne voeten nae de tente van Iaël, de huysvrouwe van Heber, den Keniter: Want daer was vrede tusschen Iabin, den Koninck van Hazor, ende tusschen het huys Hebers, des Keniters.
18 Iaël nu ginck uyt, Sisera te gemoete, ende seyde tot hem: wijckt in, mijn heer, wijckt in tot my, en vreest niet: ende hy weeck tot haer in de tente, ende sy bedeckte hem met eenen deken.
19 Daerna seyde hy tot haer; Geeft my doch een weynich waters te drincken, want my dorstet: doe opende sy eene melck-vlessche, ende gaf hem te drincken, ende deckte hem toe.
20 Oock seyde hy tot haer; Staet in de deure der tente: ende het zy, so yemant sal comen, ende u vragen, ende seggen; Is hier yemant? dat ghy segget: Niemant.
21 Daerna nam Iaël Hebers huysvrouwe, eenen nagel der tente, ende greep eenen hamer in hare hant, ende ginck stillekens tot hem in, ende dreef den nagel in den slaep sijns hoofts, dat hy in der aerde vast wert: hy nu was met eenen diepen slaep bevangen, ende vermoeyt, ende sterf.
22 Ende siet, Barak vervolchde Sisera, ende Iaël ginck uyt hem te gemoete, ende seyde tot hem; Komt, ende ick sal u den man wijsen, dien ghy soeckt, so quam hy tot haer in, ende siet, Sisera lach doot, ende de nagel was in den slaep sijns hoofts.
23 Also heeft Godt te dien dage Iabin, den Koninck van Canaan, t’ ondergebracht, voor het aengesichte der kinderen Israëls.
24 Ende de hant der kinderen Israëls ginck steets voort, ende wert hart over Iabin, den Koninck van Canaan, tot dat sy Iabin, den Koninck van Canaan, hadden uytgeroeyt.
Debora en Barak
1 Toen Ehud gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE.
2 Daarom leverde de HEERE hen over in de hand van Jabin, koning van Kanaän, die te Hazor regeerde. En zijn legerbevelhebber was Sisera. Deze nu woonde in Haroseth-Haggojim.
3 Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE, want hij had negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten met geweld onderdrukt, twintig jaar lang .
4 En Debora, een vrouw die een profetes was, de vrouw van Lappidoth, die gaf in die tijd als richter leiding aan Israël.
5 Zij woonde onder de palmboom van Debora, tussen Rama en Bethel, in het bergland van Efraïm, en de Israëlieten gingen voor de rechtspraak naar haar toe.
6 Zij stuurde een bode en liet Barak, de zoon van Abinoam, uit Kedes-Naftali, roepen en zei tegen hem: Heeft de HEERE, de God van Israël, niet geboden: Ga, trek op naar de berg Tabor en neem tienduizend man met u mee, van de nakomelingen van Naftali en van de nakomelingen van Zebulon?
7 Dan zal Ik bij de beek Kison Sisera, de legerbevelhebber van Jabin, naar u toe trekken met zijn strijdwagens en zijn troepenmacht, en Ik zal hem in uw hand geven.
8 Toen zei Barak tegen haar: Als u met mij mee zult gaan, dan ga ik. Maar als u niet met mij mee zult gaan, dan ga ik niet.
9 En zij zei: Ik zal wel met u meegaan. Maar er zal op de weg die u gaat voor u geen eer te behalen zijn, want de HEERE zal Sisera overleveren in de hand van een vrouw. Toen stond Debora op en ging met Barak naar Kedes.
10 Barak riep vervolgens Zebulon en Naftali te Kedes bijeen en hij trok te voet op met tienduizend man. Ook Debora trok met hem op.
11 Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, van de zonen van Hobab, de schoonvader van Mozes. Hij had zijn tenten opgezet tot aan de eik in Zaänaïm, die bij Kedes staat.
12 Toen vertelde men Sisera dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor was opgetrokken.
13 Daarop riep Sisera al zijn strijdwagens bijeen, negenhonderd ijzeren strijdwagens, en al het volk dat bij hem was, vanuit Haroseth-Haggojim, bij de beek Kison.
14 En Debora zei tegen Barak: Sta op, want dit is de dag waarop de HEERE Sisera in uw hand gegeven heeft. Is de HEERE niet uitgetrokken voor u uit? Toen daalde Barak van de berg Tabor af met tienduizend man achter zich.
15 En de HEERE bracht Sisera met al zijn strijdwagens en heel zijn leger door de scherpte van het zwaard in verwarring vóór Barak, zodat Sisera van zijn wagen afklom en te voet vluchtte.
16 Barak joeg de strijdwagens en het leger na tot Haroseth-Haggojim. En heel het leger van Sisera viel door de scherpte van het zwaard; zelfs niet één bleef er over.
17 En Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van Heber, de Keniet. Er was namelijk vrede tussen Jabin, de koning van Hazor, en het huis van Heber, de Keniet.
18 Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zei tegen hem: Wijk af van uw weg , mijn heer! Wijk af van uw weg en kom bij mij, wees niet bevreesd! En hij week naar haar af in de tent en zij dekte hem toe met een deken.
19 Daarna zei hij tegen haar: Geef mij toch een beetje water te drinken, want ik heb dorst. Toen opende zij een leren melkzak en gaf hem te drinken en dekte hem weer toe.
20 Ook zei hij tegen haar: Ga bij de ingang van de tent staan, en als er iemand komt en u vraagt en zegt: Is hier iemand, dan moet u zeggen: Niemand.
21 Vervolgens nam Jaël, de vrouw van Heber, een tentpin, nam een hamer in haar hand, ging stilletjes naar hem toe en dreef de pin in zijn slaap, zodat hij aan de grond vastzat. Hij was namelijk in een diepe slaap gevallen, en uitgeput. En hij stierf.
22 En zie, Barak achtervolgde Sisera. Jaël kwam naar buiten, hem tegemoet, en zei tegen hem: Kom, en ik zal u de man laten zien die u zoekt. Zo ging hij bij haar naar binnen, en zie, daar lag Sisera dood, met de pin in zijn slaap.
23 Zo vernederde God op die dag Jabin, de koning van Kanaän, vóór de Israëlieten.
24 De hand van de Israëlieten drukte gaandeweg harder op Jabin, de koning van Kanaän, totdat zij Jabin, de koning van Kanaän, hadden uitgeroeid.