Godt beveelt den geloovigen, die in Israel overich waren, te twisten met den gantschen af-valligen hoop harer mede-broederen, ende haer Godts straffen voor oogen te stellen, van wegen hare grouwelicke afgoderye ende ondanckbaerheyt, v. 1, etc. belooft daerna sijne kercke te herstellen ende overvloedichlick te segenen by den tijt des Messie, 14, etc.
1 TWistet tegen u-lieder moeder, twistet, om dat sy mijn wijf niet en is, ende ick haer man niet en ben: ende laetse hare hoereryen van haer aengesichte, ende hare overspeelderyen van tusschen hare borsten wechdoen.
2 Op dat ickse niet naeckt uyt en stroope, ende settese als ten dage doe sy geboren wert: Ia makese als eene woestijne, ende settese als een dor lant, ende doodese door dorst:
3 Ende my harer kinderen niet en ontferme: om dat sy kinderen der hoereryen zijn.
4 Want haerlieder moeder hoereert, die haerlieden ontfangen heeft handelt schandelick: want sy seyt; Ick sal mijne boelen na-gaen, die [my] mijn broot ende mijn water, mijne wolle, ende mijn vlas, mijne olye ende mijnen dranck geven.
5 Daerom, siet ick sal uwen wech met doornen betuynen: ende ick sal eenen heyning-muer maken, dat sy hare paden niet en sal vinden.
6 Ende sy sal hare boelen naloopen, maer de selve niet aentreffen; ende sy salse soecken, maer niet vinden: dan sal sy seggen; Ick sal henen gaen ende keeren weder tot mijnen voorigen man; want doe was my beter dan nu.
7 Sy en bekent doch niet, dat ick haer het koorn, ende den most, ende de olye gegeven hebbe, ende haer het silver ende gout vermenichvuldicht hebbe, [dat] sy tot den Baal gebruyckt hebben.
8 Daerom sal ick wederkomen, ende mijn koorn wechnemen op sijnen tijt, ende mijnen most op sijnen gesetten tijt: ende ick sal wechrucken mijne wolle ende mijn vlas, [dienende] om hare naecktheyt te bedecken.
9 Ende nu sal ick hare dwaesheyt ontdecken voor de oogen harer boelen: ende niemant en salse uyt mijne hant verlossen.
10 Ende ick sal doen ophouden alle hare vrolickheyt, hare feesten, hare nieuwe maenden, ende hare Sabbathen: ja alle hare gesette hoochtijden.
11 Ende ick sal verwoesten haren wijnstock, ende haren vygeboom, waer van sy seyt; Dese zijn my een hoeren-loon, dat my mijne boelen gegeven hebben: maer ick salse stellen tot een wout, ende het wilt-gedierte des velts salse vreten.
12 Ende ick sal over haer besoecken de dagen des Baals, daerin sy die geroockt heeft, ende haer verciert met haer voorhooftciersel, ende haren hals-cieraet, ende is hare boelen nagegaen, maer heeft mijner vergeten, spreeckt de HEERE.
13 Daerom, siet ick salse locken, ende salse voeren in de woestijne: ende ick sal nae haer herte spreken.
14 Ende ick sal haer geven hare wijngaerden van daer af, ende het dal Achor, tot eene deure der hope: ende aldaer sal sy singen, als in de dagen haerder jeucht, ende als ten dage doe sy optooch uyt Egyptenlant.
15 Ende het sal te dien dage geschieden, spreeckt de HEERE, dat ghy [my] noemen sult, mijn Man: ende my niet meer noemen sult, mijn Baal.
16 Ende ick sal de namen der Baals van haren mont wechdoen: ende sy en sullen niet meer by hare namen gedacht worden.
17 Ende ick sal te dien dage een verbont voor hen maken met het wilt-gedierte des velts, ende met het gevogelte des hemels, ende het kruypende gedierte des aerdbodems: ende ick sal den boge, ende het sweert, ende den krijch van der aerden verbreken, ende salse in sekerheyt doen nederliggen.
18 Ende ick sal u my ondertrouwen in eeuwicheyt: Ia ick sal u my ondertrouwen in gerechticheyt ende in gerichte, ende in goedertierenheyt, ende in barmherticheden.
19 Ende ick sal u my ondertrouwen in geloove: ende ghy sult den HEERE kennen.
20 Ende het sal te dien dage geschieden, dat ick verhooren sal, spreeckt de HEERE; Ick sal den hemel verhooren: ende die sal de aerde verhooren.
21 Ende de aerde sal het koorn verhooren, mitsgaders den most, ende de olye: ende die sullen Iizreël verhooren.
22 Ende ick salse my op der aerden zaeyen, ende sal my ontfermen over Lo-Ruchama: ende ick sal seggen tot Lo-Ammi: Ghy zijt mijn volck; ende dat sal seggen, ô mijn Godt.
Het verbond van God met Israël verbroken en hernieuwd
1 Klaag uw moeder aan, klaag haar aan,
want zij is Mijn vrouw niet
en Ik ben haar Man niet.
Laat zij haar hoererij van haar gezicht wegdoen,
en haar overspel van tussen haar borsten.
2 Anders zal Ik haar naakt uitkleden,
haar neerzetten als op haar geboortedag,
haar maken als de woestijn,
haar doen worden als een dor land
en haar doen sterven van de dorst.
3 Ook over haar kinderen zal Ik Mij niet ontfermen,
omdat zij kinderen van de hoererijen zijn.
4 Want hun moeder heeft hoererij bedreven;
zij die van hen zwanger is geweest, heeft zich schandelijk gedragen.
Zij zegt immers:
Ik ga achter mijn minnaars aan;
die geven mij mijn brood en mijn water,
mijn wol en mijn vlas,
mijn olie en mijn drank.

5 Daarom, zie, Ik ga uw weg met dorens omheinen,
Ik zal haar met een muur omgeven,
zodat zij haar paden niet zal kunnen vinden.
6 Zij zal haar minnaars najagen, maar hen niet inhalen;
hen zoeken, maar hen niet vinden.
Dan zal zij zeggen:
Ik ga, ik keer terug naar mijn vorige Man,
want toen had ik het beter dan nu.

7 Zíj erkent echter niet
dat Ik het ben Die haar gegeven heeft
het koren, de nieuwe wijn en de olie,
dat Ik het zilver en het goud voor haar vermeerderd heb,
dat zij voor de Baäl gebruikt hebben.
8 Daarom keer Ik terug
en neem Ik Mijn koren weg op zijn tijd,
en Mijn nieuwe wijn op de daarvoor vastgestelde tijd.
Ik ruk Mijn wol en Mijn vlas weg,
waarmee zij haar naaktheid moet bedekken.
9 Nu dan, Ik zal haar schaamte ontbloten
voor de ogen van haar minnaars,
en niemand zal haar uit Mijn hand redden.
10 Ik zal al haar vreugde doen ophouden,
haar feesten, haar nieuwemaansdagen en haar sabbatten,
ja, al haar feestdagen.
11 Ik zal haar wijnstok en haar vijgenboom verwoesten,
waarvan zij zegt: Die vormen voor mij het hoerenloon
dat mijn minnaars mij gegeven hebben.
Maar Ik zal er een woud van maken
en de dieren van het veld zullen ervan vreten.
12 Ik zal haar de dagen van de Baäls vergelden,
waarop zij reukoffers aan hen bracht.
Zij tooide zich met haar ring en haar halssieraad
en ging achter haar minnaars aan,
maar Mij vergeet zij, spreekt de HEERE.

13 Daarom, zie, Ikzelf ga haar lokken,
haar de woestijn in leiden,
en naar haar hart spreken.
14 Ik zal haar daarvandaan haar wijngaarden geven,
en het Dal van Achor tot een deur van hoop.
Daar zal zij zingen als in de dagen van haar jeugd,
als op de dag dat zij wegtrok uit het land Egypte.
15 Op die dag zal het gebeuren, spreekt de HEERE,
dat u Mij zult noemen: mijn Man,
en Mij niet meer zult noemen: mijn Baäl!
16 Dan zal Ik de namen van de Baäls uit haar mond wegdoen
en aan hun namen zal niet meer gedacht worden.
17 Ik zal voor hen een verbond sluiten op die dag
met de dieren van het veld, met de vogels in de lucht
en de kruipende dieren op de aarde.
En boog, zwaard en strijd zal Ik van de aarde doen verdwijnen,
en Ik zal hen onbezorgd doen neerliggen.
18 Ik zal u voor eeuwig tot Mijn bruid nemen:
ja, Ik zal u tot Mijn bruid nemen in gerechtigheid en in recht,
in goedertierenheid en in barmhartigheid.
19 In trouw zal Ik u voor Mij als bruid nemen;
en u zult de HEERE kennen.

20 Op die dag zal het geschieden,
spreekt de HEERE, dat Ik zal verhoren.
Ik zal de hemel verhoren
en die zal de aarde verhoren.
21 Dan zal de aarde het koren, de nieuwe wijn en de olie verhoren,
en die zullen Jizreël verhoren.
22 En Ik zal haar voor Mij in de aarde zaaien
en Mij ontfermen over Lo-Ruchama.
Ik zal zeggen tegen Lo-Ammi: U bent Mijn volk,
en hij zal zeggen: Mijn God!