Godt klaegt over Israëls ondanckbaerheyt, afgoderye, (insonderheyt met de goudene kalveren) meyneedicheyt, godtloosheyt, verkeertheyt, ende ydel vertrouwen op hare practijcken ende helden: alles tegen sijne getrouwe vermaningen: Dies hy haer voorseyt, de vernielinge alles afgodischen gereetschaps, wech-voeringe der goudene kalveren, tot harer schande ende schaemte, mitsgaders den onderganck haers Conincks, ende weeldigen staets, met d’uyterste benaeutheyt ende troosteloosheyt in alle dese nakende elenden, die haer van vyantlicke volckeren, door sijn rechtveerdich oordeel, souden overkomen.
1 ISraël is een uytgeledichde wijnstock; hy brengt [weder] vrucht voor sich: [maer] nae de veelheyt sijner vrucht heeft hy de altaren vermenichvuldicht; nae de goetheyt sijns lants, hebben sy de opgerichte beelden goet gemaeckt.
2 Hy heeft haer herte verdeylt, nu sullen sy verwoest worden: hy sal hare altaren doorhouwen, hy sal hare opgerichte beelden verstooren.
3 Want nu sullen sy seggen; Wy en hebben geenen Coninck: want wy en hebben den HEERE niet gevreest; wat soud’ ons dan een Coninck doen?
4 Sy hebben woorden gesproken, valschlick sweerende [in ’t] verbont maken: daerom sal het oordeel als een vergiftich kruyt groenen, op de voren der velden.
5 De inwoonders van Samaria sullen verschrickt zijn over het kalf van Beth-Aven: want sijn volck sal over het selve treuren, mitsgaders sijne Chemarim, ([die] sich over het selve verheuchden,) over sijne heerlickheyt, om datse van het selve is wechgevaren.
6 Ia dat selve sal nae Assur gevoert worden, [tot] een geschenck voor den Coninck Iareb: Ephraim sal schaemte behalen, ende Israël sal beschaemt worden van wegen sijnen raetslach.
7 De Coninck van Samarien is afgehouwen, als schuym op ’t water.
8 Ende de hoochten van Aven, Israëls sonde, sullen verdelgt worden: doornen en distelen sullen op haerlieder altaren opkomen: ende sy sullen seggen tot de bergen, Bedeckt ons, ende tot de heuvelen, Valt op ons.
9 Sint de dagen van Gibea, hebt ghy gesondicht, ô Israël: daer zijn sy staende gebleven; de strijt te Gibea, tegen de kinderen der verkeertheyt, en salse niet aengrijpen.
10 ’T is in mijnen lust, dat ickse sal binden: ende volcken sullen tegen haerlieden versamelt worden, als ickse binden sal in haer twee voren.
11 Dewijle Ephraim een veerse is, gewennet geerne te dorschen, so ben ick over de schoonheyt van haren hals overgegaen: Ick sal Ephraim berijden, Iuda sal ploegen, Iacob sal voor hem eggen.
12 Zaeyet u tot gerechticheyt, maeyet tot weldadicheyt; braket u een braeck-lant: dewijle het tijt is den HEERE te soecken, tot dat hy kome, ende over u de gerechticheyt regene.
13 Ghy hebt godtloosheyt geploecht, verkeertheyt gemaeyet, [ende ] de vrucht des leugens gegeten: want ghy hebt vertrouwt op uwen wech, op de veelheyt uwer helden.
14 Daerom salder een groot gedruys ontstaen onder uwe volcken, ende alle uwe vestingen sullen verstoort worden, gelijck Salman Beth-Arbel verstoorde ten dage des krijchs: De moeder wertter verplettert met de sonen.
15 Alsoo heeft Beth-El ulieden gedaen, van wegen de boosheyt uwer boosheyt: Israëls Coninck is in den dageraet t’eenemael uytgeroeyt.
Hernieuwde aankondiging van straffen
1 Israël is een weelderige wijnstok,
hij brengt zijn vrucht voort.
Hoe groter zijn vrucht is,
hoe meer er voor de altaren is.
Hoe beter zijn land,
hoe mooier de gewijde stenen.
2 Verdeeld is hun hart,
nu staan zij schuldig.
God Zelf zal hun altaren afbreken,
hun gewijde stenen verwoesten.
3 Voorzeker, dan zullen zij zeggen:
Wij hebben geen koning,
want wij hebben de HEERE niet gevreesd.
Een koning, wat zou die dan voor ons kunnen doen?
4 Zij spreken loze woorden,
zweren valse eden, sluiten maar verbonden.
Het recht loopt uit als een gifplant
in de voren van het veld.
5 Voor de kalveren van Beth-Aven
zijn de inwoners van Samaria bevreesd.
Ja, zijn volk zal erover treuren en zijn afgodspriesters
die zich erover verheugden – vanwege zijn luister,
want die is van hem weggevoerd.
6 Ja, dat kalf zal naar Assyrië gevoerd worden,
een geschenk voor koning Jareb.
Zo zal Efraïm schande op zich laden
en Israël zal beschaamd worden vanwege zijn voornemen.
7 Samaria is afgehouwen; zijn koning drijft
als een tak op het water.
8 Weggevaagd zullen worden de offer hoogten van Aven,
de zonde van Israël;
dorens en distels zullen opschieten
tot boven hun altaren.
Dan zullen zij tegen de bergen zeggen: Bedek ons!
en tegen de heuvels: Val op ons!

9 Sinds de dagen van Gibea
hebt u gezondigd, Israël!
Daar zijn zij blijven staan.
De strijd in Gibea zal hen niet treffen,
de strijd tegen onrechtvaardige mannen.
10 Het is Mijn verlangen hen te bestraffen:
volken worden tegen hen samengetrokken,
verstrikt als zij zijn in beide ongerechtigheden.

11 Omdat Efraïm een getemde jonge koe is,
gewillig om te dorsen,
ben Ik voorbijgegaan
aan de schoonheid van haar hals:
Ik zal Efraïm inspannen,
Juda zal ploegen,
Jakob zal voor zichzelf eggen.
12 Zaai voor uzelf in gerechtigheid!
Oogst in goedertierenheid!
Ploeg voor uzelf ongeploegd land om!
Het is tijd om de HEERE te zoeken,
totdat Hij komt en gerechtigheid over u laat regenen.
13 U hebt goddeloosheid geploegd,
onrechtvaardigheid geoogst,
leugenvrucht gegeten;
want u hebt vertrouwd op uw weg,
op uw grote aantal helden.
14 Daarom zal er oorlogs gedruis
tegen uw volk ontstaan,
en al uw vestingen zullen verwoest worden,
zoals Salman verwoesting aanrichtte bij Beth-Arbel
op de dag van strijd:
moeders werden met de zonen verpletterd.
15 Dat heeft Bethel u dus aangedaan
vanwege uw mateloze slechtheid.
In de dageraad is de koning van Israël voorgoed omgebracht.