Isaac, out ende doncker van gesicht zijnde, wil Esau, als eerstgeboren, segenen, maer wort door ’t kloeck beleyt van Rebecca bedrogen , sulcx dat hy Iacob voor Esau segent, v. 1. etc. Esau, komende vande jacht, ende dit vernemende, is daer over seer ontstelt, als oock Isaac selve, die evenwel Esau, op sijn groot jammeren ende bidden, noch eenen tijtlicken segen geeft, 30. Hierom haet Esau sijnen broeder, ende neemt voor, hem te dooden, 41. Rebecca, dat verstaende, raedt Iacob te vertrecken nae haren broeder Laban, ende beschickt by Isaac, dat die ’t selve alsoo goet vinde. 42.
1 ENde het geschiedde, als Isaac out geworden was, ende sijne oogen doncker geworden waren, dat hy niet sien en konde: doe riep hy Esau sijnen grootsten sone, ende seyde tot hem; Mijn sone: ende hy seyde tot hem; Siet [hier] ben ick.
2 Ende hy seyde; Siet nu, ick ben out geworden: ick en weet den dach mijnes doots niet.
3 Nu dan, neemt doch uwe gereetschap, uwen pijl-koker, ende uwen boge, ende gaet uyt in ’t velt, ende jaegt my een wiltbraet.
4 Ende maeckt my smaecklicke spijsen, alsoo ickse geern hebbe, ende brengtse my; dat ick ete, op dat mijne ziele u segene eer ick sterve.
5 Rebecca nu hoorde toe, als Isaac tot sijnen sone Esau sprack: ende Esau ginck in ’t velt, om een wiltbraet te jagen, dat hy ’t in brachte.
6 Doe sprack Rebecca tot Iacob haren sone, seggende; Siet, ick hebbe uwen vader tot Esau uwen broeder hooren spreken, seggende,
7 Brengt my een wilt-braet, ende maeckt my smaecklicke spijsen toe, dat ick ete; ende ick sal u segenen voor het aengesichte des HEEREN, voor mijnen doot.
8 Nu dan, mijn sone, hoort mijne stemme in ’t gene, dat ick u gebiede.
9 Gaet nu henen tot de kudde, ende haelt my van daer twee goede geytenboxkens: ende ick salse uwen Vader maken tot smaecklicke spijsen, gelijck als hy geerne heeft.
10 Ende ghy sultse uwen vader brengen, ende hy sal eten: op dat hy u segene voor sijnen doot.
11 Doe seyde Iacob tot Rebecca sijne moeder; Siet, mijn broeder Esau is een hayrich man, ende ick ben een glat man.
12 Misschien sal my mijn vader betasten, ende ick sal in sijne oogen zijn als een bedrieger: so soude ick eenen vloeck over my halen, ende niet eenen segen.
13 Ende sijne moeder seyde tot hem; Uwen vloeck zy op my, mijn sone: hoort alleene nae mijne stemme, ende gaet, haeltse my.
14 Doe ginck hy, ende hy haeldese, ende brachtse sijner moeder: ende sijne moeder maeckte smaecklicke spijsen, gelijck als sijn vader geerne hadde.
15 Daerna nam Rebecca Esaus hares grootsten soons kostelicke kleederen, die sy by haer in huys hadde: ende sy trockse Iacob haren kleynsten sone aen.
16 Ende de vellen van de geyten-boxkens trock sy over sijne handen, ende over de gladdicheyt van sijnen hals.
17 Ende sy gaf de smaecklicke spijsen, ende het broot, de welcke sy toegemaeckt hadde, inde hant Iacobs hares soons.
18 Ende hy quam tot sijnen vader, ende seyde; Mijn vader: ende hy seyde; Siet [hier] ben ick; Wie zijt ghy, mijn sone?
19 Ende Iacob seyde tot sijnen vader: Ick ben Esau uw’ eerst-geborene; ick hebbe gedaen, gelijck als ghy tot my gesproken hadt: staet doch op, sit, ende eet van mijn wiltbraet; op dat uwe ziele my segene.
20 Doe seyde Isaac tot sijnen sone; Hoe is dit, [dat] ghy ’t soo haest gevonden hebt, mijn sone? ende hy seyde; Om dat de HEERE uwe Godt [dat] heeft doen ontmoeten voor mijn aengesichte.
21 Ende Isaac seyde tot Iacob; Naedert doch, dat ick u betaste, mijn sone: of ghy mijn soon Esau selve zijt, ofte niet?
22 Doe quam Iacob by, tot sijnen vader Isaac, die hem betastede: ende hy seyde; De stemme is Iacobs stemme, maer de handen zijn Esaus handen.
23 Doch hy en kende hem niet; om dat sijne handen hayrich waren, gelijck sijnes broeders Esaus handen: ende hy segende hem.
24 Ende hy seyde; Zijt ghy mijn sone Esau selve? ende hy seyde; Ick ben ’t.
25 Doe seyde hy: Stelt’et nae by my, dat ick van het wiltbraet mijnes soons ete, op dat mijne ziele u segene: ende hy stelde’t nae by hem, ende hy at: hy bracht hem oock wijn, ende hy dronck.
26 Ende sijn vader Isaac seyde tot hem; Kom doch by, ende kust my, mijn sone.
27 Ende hy quam by, ende hy kuste hem: doe roock hy den reuck sijner kleederen, ende segende hem: ende hy seyde; Siet, de reuck mijnes soons is als de reuck des velts, ’t welck de HEERE gesegent heeft.
28 So geve u dan Godt van den dauw des hemels, ende de vetticheden der aerde; ende menichte van tarwe, ende most.
29 Volcken sullen u dienen, ende natien sullen haer voor u neder buygen: weest heere over uwe broederen, ende uwes moeders sonen sullen hen voor u neder buygen: vervloeckt moet hy zijn, so wie u vervloeckt; ende so wie u segent, zy gesegent.
30 Ende het geschiedde, als Isaac voleyndt hadde Iacob te segenen, so geschiedde het, doe Iacob maer even van sijns vaders Isaacs aengesichte uytgegaen was, dat Esau sijn broeder van sijne jacht quam.
31 Hy nu oock maeckte smaecklicke spysen toe, ende brachtse tot sijnen vader: ende hy seyde tot sijnen vader; Mijn vader stae op, ende ete van het wiltbraet sijnes soons, op dat uwe ziele my segene.
32 Ende Isaac sijn vader seyde tot hem; Wie zijt ghy? ende hy seyde; Ick ben uw’ sone, uwe eerstgeboren, Esau.
33 Doe verschrack Isaac met seer groote verschrickinge gantsch seer, ende seyde; Wie is hy dan die het wiltbraet gejaecht ende tot my gebracht heeft? ende ick hebbe van alles gegeten, eer ghy quaemt, ende hebbe hem gesegent: oock sal hy gesegent wesen.
34 Als Esau de woorden sijns vaders hoorde, so schreeuwde hy met eenen grooten ende bitteren schreeuw gantsch seer: ende hy seyde tot sijnen vader; Segent my, oock my, mijn vader.
35 Ende hy seyde; Uwe broeder is gekomen met bedroch; ende heeft uwen segen wech genomen.
36 Doe seyde hy; Ist niet om dat men sijnen name noemt Iacob, dat hy my nu twee reysen heeft bedrogen? mijne Eerstgeboorte heeft hy genomen , ende siet, nu heeft hy mijnen segen genomen: voorder seyde hy; Hebt ghy dan geenen segen voor my uyt behouden?
37 Doe antwoordde Isaac, ende seyde tot Esau; Siet, ick hebbe hem eenen heere over u geset, ende alle sijne broeders hebbe ick hem tot knechten gegeven : ende ick hebbe hem met koorn ende most ondersteunt: wat sal ick u dan nu doen, mijn sone?
38 Ende Esau seyde tot sijnen vader; Hebt ghy [maer] desen eenen segen, mijn vader? segent my, oock my, mijn vader: ende Esau hief sijne stemme op, ende weende.
39 Doe antwoordde sijn vader Isaac ende seyde tot hem; Siet, de vetticheden der aerde sullen uwe wooningen zijn, ende van den dauw des hemels van boven af [sult ghy gesegent zijn].
40 Ende op u sweert sult ghy leven, ende sult uwen broeder dienen: doch het sal geschieden, als ghy heerschen sult, dan sult ghy sijn jock van uwen halse afrucken.
41 Ende Esau hatede Iacob om dien segen, daer mede sijn vader hem gesegent hadde: ende Esau seyde in sijn herte; De dagen der rouwe mijnes vaders naederen; ende ick sal mijnen broeder Iacob dooden.
42 Doe Rebecca dese woorden Esaus, hares grootsten soons, gebootschapt werden; so sondt sy henen ende ontboodt Iacob haren kleynsten sone, ende seyde tot hem; Siet, uwe broeder Esau troost sich over u, dat hy u dooden sal.
43 Nu dan, mijn sone, hoort nae mijne stemme, ende maeckt u op, vliedt ghy nae Haran, tot Laban mijnen broeder.
44 Ende blijft by hem eenige dagen, tot dat de hittige gramschap uwes broeders keere:
45 Tot dat de toorn uwes broeders van u af keere, ende hy vergeten hebbe ’t gene ghy hem gedaen hebt; dan sal ick senden, ende u van daer nemen: Waerom soude ick oock uwer beyder berooft worden op eenen dach?
46 Ende Rebecca seyde tot Isaac; Ick hebbe verdriet aen mijn leven van wegen de dochteren Hets: indien Iacob eene vrouwe neemt van de dochteren Hets, gelijck dese zijn, van de dochteren deses lants, waer toe sal my het leven zijn?
De eerstgeboortezegen
1 Het gebeurde, toen Izak oud geworden was en zijn ogen dof geworden waren zodat hij niet meer kon zien, dat hij zijn oudste zoon Ezau riep, en tegen hem zei: Mijn zoon! Hij zei: Zie, hier ben ik!
2 Hij zei: Zie toch, ik ben oud geworden en ik weet de dag van mijn dood niet.
3 Nu dan, pak je jachtgerei, je pijlkoker en je boog, trek het veld in en jaag voor mij een stuk wild.
4 Maak dan een smakelijk gerecht voor me klaar, zoals ik het graag heb, en breng het me om te eten. Dan zal mijn ziel je zegenen voordat ik sterf.
5 Nu luisterde Rebekka mee, toen Izak tot zijn zoon Ezau sprak. Ezau ging het veld in om een stuk wild te jagen en dat mee te brengen.
6 Toen zei Rebekka tegen Jakob, haar zoon: Zie, ik heb je vader tegen Ezau, je broer, horen zeggen:
7 Breng me een stuk wild en maak een smakelijk gerecht voor me klaar om op te eten; dan zal ik je voor het aangezicht van de HEERE zegenen, vóór mijn dood.
8 Nu dan, mijn zoon, luister naar mijn stem, naar wat ik je gebied.
9 Ga toch naar de kudde en haal daar voor mij twee goede geitenbokjes. Dan zal ik daarvan een smakelijk gerecht voor je vader klaarmaken, zoals hij het graag heeft.
10 Dat moet je naar je vader brengen en hij zal het eten. Dan zal hij je zegenen, vóór zijn dood.
11 Toen zei Jakob tegen Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broer Ezau is een behaarde man en ik heb een gladde huid.
12 Misschien betast mijn vader mij; dan zal ik in zijn ogen als een bedrieger zijn en zal ik een vloek over mij brengen en geen zegen.
13 Maar zijn moeder zei tegen hem: Laat je vloek mij dan maar treffen , mijn zoon. Luister nu maar naar mijn stem en ga ze voor mij halen.
14 Toen ging hij ze halen en hij bracht ze bij zijn moeder. En zijn moeder maakte een smakelijk gerecht klaar, zoals zijn vader het graag had.
15 Daarop nam Rebekka de kostbare kleren van Ezau, haar oudste zoon, die ze bij zich in huis had, en trok ze Jakob, haar jongste zoon, aan.
16 Het vel van de geitenbokjes trok ze over zijn handen en over zijn gladde hals.
17 Zij gaf haar zoon Jakob het smakelijke gerecht in handen, met het brood dat zij klaargemaakt had.
18 Hij kwam bij zijn vader en zei: Mijn vader! En hij zei: Zie, hier ben ik; wie ben je, mijn zoon?
19 Jakob zei tegen zijn vader: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene. Ik heb gedaan wat u mij gezegd hebt. Richt u toch op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, zodat uw ziel mij kan zegenen.
20 Izak zei daarop tegen zijn zoon: Hoe is het mogelijk dat je dat zo snel gevonden hebt, mijn zoon? Hij zei: Omdat de HEERE, uw God, het mij heeft laten tegenkomen.
21 Izak zei tegen Jakob: Kom toch wat dichterbij zodat ik je kan betasten, mijn zoon, of je werkelijk mijn zoon Ezau bent of niet.
22 Toen kwam Jakob dichter bij zijn vader Izak en die betastte hem. Hij zei: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezaus handen.
23 Hij herkende hem dus niet, omdat zijn handen, net als de handen van zijn broer Ezau, behaard waren. En hij zegende hem.
24 Hij zei: Ben je echt mijn zoon Ezau? Hij antwoordde: Dat ben ik.
25 Toen zei Izak : Zet het wat dichter bij me. Dan kan ik van het wildbraad van mijn zoon eten, zodat mijn ziel je kan zegenen. Hij zette het dicht bij hem en hij at. Hij bracht hem ook wijn en hij dronk ervan .
26 Zijn vader Izak zei tegen hem: Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon!
27 Hij kwam dichterbij en kuste hem. Toen rook hij de geur van zijn kleren en zegende hem. Hij zei:
Zie, de geur van mijn zoon
is als de geur van het veld,
dat de HEERE gezegend heeft.
28 Moge God je geven
van de dauw van de hemel,
van de vruchtbare streken van de aarde:
overvloed van koren en nieuwe wijn.
29 Volken zullen je dienen,
naties zullen zich voor je buigen.
Wees heerser over je broers,
de zonen van je moeder zullen zich voor je buigen.
Vervloekt moet zijn wie jou vervloekt,
en gezegend wie jou zegent!
30 En het gebeurde, toen Izak gereed was met het zegenen van Jakob, en Jakob nog maar net bij Izak weggegaan was, toen gebeurde het dat Ezau, zijn broer, van zijn jacht terug kwam.
31 Ook hij maakte een smakelijk gerecht klaar en bracht dat bij zijn vader. Hij zei tegen zijn vader: Mijn vader, richt u op en eet van het wildbraad van uw zoon, zodat uw ziel mij kan zegenen.
32 Izak, zijn vader, zei tegen hem: Wie ben je? Hij zei: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.
33 Toen beefde Izak van grote en hevige schrik en zei: Wie was het dan die een stuk wild gejaagd en het mij gebracht heeft? Ik heb overal van gegeten voordat jij kwam, en ik heb hem gezegend, en gezegend zal hij zijn.
34 Toen Ezau de woorden van zijn vader hoorde, gaf hij een zeer luide en bittere schreeuw, en zei tegen zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
35 Hij antwoordde echter: Je broer is met bedrog gekomen en heeft je je zegen afgenomen.
36 Hij zei daarop: Wordt hij niet terecht Jakob genoemd, omdat hij mij nu twee keer bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij mij afgenomen, en zie, nu heeft hij mij mijn zegen afgenomen. Verder zei hij: Hebt u dan geen zegen voor mij overgehouden?
37 Izak antwoordde en zei tegen Ezau: Zie, ik heb hem heerser over jou gemaakt en al zijn broers heb ik hem als dienaar gegeven. Ik heb hem van koren en nieuwe wijn voorzien. Wat kan ik dan nog voor je doen, mijn zoon?
38 Daarop zei Ezau tegen zijn vader: Hebt u alleen maar deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau begon luid te huilen.
39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zei tegen hem:
Zie, van de vruchtbare streken van de aarde
zal je woongebied zijn,
en van de dauw van de hemel van boven.
40 Van je zwaard zul je leven
en je broer zul je dienen.
Maar als je tot macht komt,
zul je zijn juk van je nek afrukken.
Ezau haat Jakob
41 Ezau haatte Jakob om de zegen waarmee zijn vader hem gezegend had, en Ezau zei in zijn hart: De dagen van rouw over mijn vader naderen; dan zal ik mijn broer Jakob doden.
42 Toen aan Rebekka deze woorden van haar oudste zoon Ezau verteld werden, stuurde zij een bode en liet Jakob, haar jongste zoon, roepen en zei tegen hem: Zie, je broer Ezau troost zich over jou met de gedachte dat hij je zal doden.
43 Nu dan, mijn zoon, luister naar mijn stem: Sta op, vlucht naar Haran, naar mijn broer Laban,
44 en blijf enige tijd bij hem, totdat de woede van je broer bedaard is.
45 Als de boosheid van je broer bedaard is en hij vergeten is wat je hem hebt aangedaan, zal ik een bode sturen en je vandaar terug laten halen. Waarom zou ik me op één dag van jullie beiden laten beroven?
46 Rebekka zei tegen Izak: Ik heb een afkeer van mijn leven vanwege de dochters van de Hethieten. Als Jakob een vrouw neemt uit de dochters van de Hethieten zoals deze twee , uit de dochters van dit land, wat heeft mijn leven dan nog voor zin?