Sara sterft, ende wort van Abraham beweent, v. 1. Abraham koopt solemnelick den acker Ephrons des Hethiters, met de speloncke Machpela, tot eene erfbegraefnisse, 3. Ende begraeft aldaer sijne huysvrouwe Sara, 19.
1 ENde het leven van Sara was hondert, ende seven en twintich jaer: dit waren de jaren des levens van Sara.
2 Ende Sara sterf te Kiriath Arba, dese is Hebron, in het lant Canaan: ende Abraham quam om Sara te beclagen, ende haer te beweenen.
3 Daer na stont Abraham op van het aengesichte sijns dooden: ende hy sprack tot de sonen Heths, seggende;
4 Ick ben een vreemdelinck ende inwoonder by u; geeft my eene erfbegraefnisse by u: op dat ick mijnen dooden van voor mijn aengesichte begrave.
5 Ende de sonen Hets antwoordden Abraham, hem seggende:
6 Hoort ons, mijn heere; Ghy zijt een Vorst Godts in ’t midden van ons; begraeft uwen dooden inde keure onser graven; niemant van ons sal sijn graf voor u weeren, dat ghy uwen dooden niet en soudt begraven.
7 Doe stont Abraham op, ende booch sich neder voor het volck des lants, voor de sonen Heths.
8 Ende hy sprack met hen, seggende; Is’t met uwen wille, dat ick mijnen dooden begrave van voor mijn aengesichte? so hooret my, ende spreeckt voor my by Ephron den sone Zohars,
9 Dat hy my geve de speloncke Machpela, die hy heeft, die in’t eynde van sijnen acker is, dat hyse my om het volle gelt geve, tot eene erfbegraefnisse in het midden van u.
10 Ephron nu satt in’t midden der sonen Hets: ende Ephron de Hethiter antwoordde Abraham, voor de ooren der sonen Hets, aller der gener die ter poorte sijner stadt in gingen, seggende;
11 Neen, mijn heere, hoort my: den acker geve ick u, oock de speloncke die daer in is, die geve ick u: voor de oogen der sonen mijnes volcks geve ick u die; begraeft uwen dooden.
12 Doe booch sich Abraham neder voor het aengesichte van het volck des lants.
13 Ende hy sprack tot Ephron voor de ooren van het volck des lants, seggende; Trouwens, zijt ghy’t? Lieve hoort my: Ick sal het gelt des ackers geven, neemt’et van my; so sal ick mijnen dooden aldaer begraven.
14 Ende Ephron antwoordde Abraham, seggende tot hem:
15 Mijn heere, hoort my: een lant van vier hondert sikelen silvers; wat is dat tusschen my, ende tusschen u? begraeft slechs uwen dooden.
16 Ende Abraham luysterde nae Ephron; ende Abraham woech Ephron het gelt daer hy van gesproken hadde voor de ooren der sonen Hets, vierhondert sikelen silvers, onder den coopman gangbaer.
17 Also wert Ephrons acker, die in Machpela was, die tegen over Mamre [lach,] de acker ende de speloncke die daer in was, ende al ’t geboomte dat op den acker [stont] dat rontom in sijne gantsche lantpale was, gevesticht,
18 Aen Abraham tot eene besittinge, voor de oogen der sonen Hets, by alle die tot sijner stadtpoorte ingingen.
19 Ende daerna begroef Abraham sijne huysvrouwe Sarah in de speloncke des ackers van Machpela, tegen over Mamre, welcke is Hebron, in het lant Canaan.
20 Also wert dien acker, ende de speloncke die daer in was, aen Abraham gevesticht tot eene erfbegraefnisse van de sonen Hets.
Dood en begrafenis van Sara
1 Sara leefde honderdzevenentwintig jaar; dat waren de levensjaren van Sara.
2 En Sara stierf in Kirjath-Arba – het tegenwoordige Hebron – in het land Kanaän. Abraham ging de tent in om rouw te bedrijven over Sara en haar te bewenen.
3 Daarna stond Abraham op, ging weg van zijn dode en sprak tot de Hethieten:
4 Ik ben slechts een vreemdeling en bijwoner bij u, maar geef mij toch bij u een eigen graf, zodat ik mijn dode kan uitdragen en begraven.
5 De Hethieten antwoordden Abraham en zeiden:
6 Luister naar ons, mijn heer, u bent een vorst van God in ons midden. Begraaf uw dode in het beste graf dat wij hebben. Niemand van ons zal u zijn graf weigeren om uw dode te begraven.
7 Toen stond Abraham op, boog zich voor de bevolking van dat land, de Hethieten,
8 en sprak tot hen: Als het met uw goedkeuring is dat ik mijn dode uitdraag en begraaf, luister dan naar mij en pleit voor mij bij Efron, de zoon van Zohar,
9 zodat hij mij de grot van Machpela, die hij bezit en die aan de rand van zijn akker ligt, zal geven. Laat hij mij die voor de volle prijs geven, zodat ik een eigen graf heb te midden van u.
10 Efron nu zat te midden van de Hethieten. Efron de Hethiet antwoordde Abraham ten aanhoren van de Hethieten, van allen die naar de poort van zijn stad gekomen waren:
11 Nee, mijn heer! Luister naar mij: De akker geef ik u, en de grot die erop ligt, geef ik u ook . Voor de ogen van mijn volksgenoten geef ik u die; begraaf uw dode.
12 Toen boog Abraham zich voor de bevolking van dat land,
13 en hij sprak tot Efron ten aanhoren van de bevolking van het land: Als u werkelijk Efron bent , luister dan toch naar mij. Ik zal u geld voor de akker geven. Neem het van mij aan, zodat ik mijn dode daar kan begraven.
14 Efron antwoordde Abraham en zei:
15 Mijn heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkel zilver, wat maakt dat voor verschil tussen mij en u? Begraaf uw dode!
16 Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog voor Efron het geld af waarover hij ten aanhoren van de Hethieten gesproken had: vierhonderd sikkel zilver, naar de gangbare waarde voor de koopman.
17 Zo ging de akker van Efron in Machpela, die tegenover Mamre lag, de akker en de grot die daarop gelegen is, en al de bomen op de akker, op heel het gebied rondom de grot ,
18 over op Abraham als zijn eigendom, voor de ogen van de Hethieten, in het bijzijn van allen die naar de poort van zijn stad gekomen waren.
19 Daarna begroef Abraham zijn vrouw Sara in de grot op de akker van Machpela, tegenover Mamre – het tegenwoordige Hebron – in het land Kanaän.
20 Zo ging de akker met de grot die daarop gelegen is als een eigen graf over van de Hethieten op Abraham.