Godt versoeckt Abraham, hem bevelende sijnen sone Isaac te offeren, v. 1. Abraham is gehoorsaem, ende ten uytersten gereet om Isaac te slachten, 3. maer wort van Godt uyt den Hemel belett, hoochlick geroemt, ende vereert met vernieuwinge der beloften, ende Godes eedt, 11. Abraham ontfangt goede tijdinge van sijns broeders Nahors welvaert, ende nacomelingen, 20.
1 ENde het geschiedde na dese dingen dat Godt Abraham versocht; ende Hy seyde tot hem, Abraham, ende hy seyde; Siet [hier] ben ick.
2 Ende Hy seyde; Neemt nu uwen sone, uwen eenigen, dien ghy lief hebt, Isaac, ende gaet henen nae het lant Morija; ende offert hem aldaer tot een brandoffer, op een van de bergen, dien ick u seggen sal.
3 Doe stont Abraham ’s morgens vroech op, ende sadelde sijnen esel, ende nam twee van sijne jongers met hem, ende Isaac sijnen sone: ende hy cloof hout tot het brandoffer, ende maeckte sich op, ende ginck nae de plaetse die hem Godt geseyt hadde.
4 Aenden derden dach doe hief Abraham sijne oogen op, ende sach die plaetse van verre.
5 Ende Abraham seyde tot sijne jongers; Blijvet ghy hier met den esel, ende ick, ende de jongen sullen henen gaen tot daer; als wy aengebeden sullen hebben dan sullen wy tot u wederkeeren.
6 Ende Abraham nam het hout des brandoffers, ende leyde ’t op Isaac sijnen sone; ende hy nam het vyer ende het mes in sijne hant, ende sy beyde gingen te samen.
7 Doe sprack Isaac tot Abraham sijnen Vader, ende seyde; Mijn Vader: ende hy seyde, Siet [hier] ben ick, mijn soon: ende hy seyde, Siet het vyer, ende het hout, maer waer is het lam tot het brandoffer?
8 Ende Abraham seyde; Godt sal hem selven een lam ten brandoffer versien, mijn soon: so gingen sy beyde te samen.
9 Ende sy quamen ter plaetse, die hem Godt geseyt hadde, ende Abraham bouwde aldaer eenen altaer; ende hy schickte het hout, ende bondt sijnen sone Isaac, ende leyde hem op den altaer boven op het hout.
10 Ende Abraham streckte sijne hant uyt, ende nam het mes, om sijnen sone te slachten.
11 Maer de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel, ende seyde; Abraham, Abraham: ende hy seyde; Siet [hier] ben ick.
12 Doe seyde hy: en streckt uwe hant niet uyt aen den jongen, ende en doet hem niet: want nu wete ick, dat ghy Godtvreesende zijt, ende uwen sone, uwen eenigen, van my niet en hebt onthouden.
13 Doe hief Abraham sijne oogen op, ende sach om; ende siet, achter was een ram inde verwerde struycken vast met sijne hoornen: ende Abraham ginck, ende nam dien ram, ende offerde hem ten brandoffer in sijnes soons stede.
14 Ende Abraham noemde den naem van die plaetse, De HEERE sal’t versien: daerom heden ten dage geseyt wort, Op den berch des HEEREN sal ’t versien worden.
15 Doe riep de Engel des HEEREN tot Abraham ten tweeden male van den hemel:
16 Ende seyde; Ick sweere by my selven, spreeckt de HEERE: Daerom dat ghy dese sake gedaen hebt, ende uwen sone, uwen Eenigen, niet onthouden en hebt:
17 Voorseker sal ick u grootelicx segenen, ende u zaet seer vermenichvuldigen, als de sterren des hemels, ende als het zant, dat aen den oever der zee is: ende u zaet sal de poorte sijner vyanden erffelick besitten.
18 Ende in uwen zade sullen gesegent worden alle volcken der aerde: nae dien ghy mijne stemme gehoorsaem geweest zijt.
19 Doe keerde Abraham weder tot sijne jongers, ende sy maeckten haer op, ende sy gingen te samen nae Berseba: ende Abraham woonde te Berseba.
20 Ende het geschiedde na dese dingen, datmen Abraham bootschapte, seggende: Siet Milca die heeft oock Nahor uwen broeder sonen gebaert,
21 Uz sijnen eerstgeborenen, ende Buz sijnen broeder, ende Kemuel den vader van Aram.
22 Ende Chesed, ende Hazo, ende Pildas, ende Iidlaph, ende Bethuel.
23 Ende Bethuel gewan Rebecca: Dese achte baerde Milca den Nahor, den broeder Abrahams.
24 Ende sijn by-wijf, wiens name was Reüma, die selve baerde oock Tebah, ende Gaham, ende Tahas, ende Maacha.
Het offer van Abraham
1 En het gebeurde na deze dingen dat God Abraham op de proef stelde. Hij zei tegen hem: Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik.
2 Hij zei: Neem toch uw zoon, uw enige, die u liefhebt, Izak, ga naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen die Ik u noemen zal.
3 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten met zich mee, en Izak, zijn zoon. Hij kloofde hout voor het brandoffer, stond op en ging naar de plaats die God hem genoemd had.
4 Op de derde dag sloeg Abraham zijn ogen op, en hij zag die plaats in de verte.
5 Abraham zei tegen zijn knechten: Blijven jullie hier met de ezel, dan zullen ik en de jongen daarheen gaan. Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren.
6 Daarop nam Abraham het hout voor het brandoffer en legde dat op zijn zoon Izak. Hijzelf nam het vuur en het mes in zijn hand. Zo gingen zij beiden samen.
7 Toen sprak Izak tot zijn vader Abraham en zei: Mijn vader! Hij zei: Zie, hier ben ik, mijn zoon. Hij zei: Zie, hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam voor het brandoffer?
8 Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van het lam voor het brandoffer, mijn zoon. Zo gingen zij beiden samen.
9 En zij kwamen op de plaats die God hem genoemd had. Abraham bouwde daar het altaar, schikte het hout erop , bond zijn zoon Izak en legde hem op het altaar, boven op het hout.
10 Toen strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten.
11 Maar de Engel van de HEERE riep tot hem vanuit de hemel en zei: Abraham, Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik.
12 Toen zei Hij: Steek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik dat u godvrezend bent en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt.
13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en keek om , en zie, achter hem zat een ram met zijn hoorns verstrikt in het struikgewas. Abraham ging erheen , nam die ram en offerde hem als brandoffer in de plaats van zijn zoon.
14 En Abraham gaf die plaats de naam: De HEERE zal erin voorzien. Daarom wordt heden ten dage gezegd: Op de berg van de HEERE zal erin voorzien worden.
15 Daarna riep de Engel van de HEERE tot Abraham voor de tweede keer vanuit de hemel.
16 Hij zei: Ik zweer bij Mijzelf, spreekt de HEERE: Omdat u dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt,
17 zal Ik u zeker rijk zegenen en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren aan de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is. Uw nageslacht zal de poort van zijn vijanden in bezit hebben.
18 En in uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, omdat u Mijn stem gehoorzaam geweest bent.
19 Daarna keerde Abraham terug naar zijn knechten. Zij stonden op en gingen samen naar Berseba. En Abraham bleef in Berseba wonen.
Nageslacht van Nahor
20 En het gebeurde na deze dingen dat Abraham de boodschap gebracht werd: Zie, ook Milka heeft Nahor, uw broer, zonen gebaard:
21 Uz, zijn eerstgeborene, Buz, zijn broer, en Kemuel, de vader van Aram,
22 Chesed, Hazo, Pildas, Jidlaf en Bethuel.
23 Bethuel verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, de broer van Abraham.
24 Ook zijn bijvrouw, van wie de naam Reüma was, baarde zonen : Tebah, Gaham, Tahas en Maächa.