De Coninck Darius laet soecken nae ’t bevel des Conincks Cores, v. 1. het welcke gevonden zijnde, sendt de Coninck een seer sterk bevel aen sijnen lantvoocht, ende gantschen lant-raedt, datse niet alleen de Ioden niet sullen verhinderen, maer in alle manieren bevorderlick zijn, soo in ’t gebouw des Tempels, als behoeften tot den Godts-dienst, v. 2, etc. Dit bevel komt de lantvoocht nae, ende wort also de Tempel volbouwt, ende ingewijet, 13. Voorts oock het Paesschen-feest met vreuchde gehouden, 19.
1 DOe gaf de Coninck Darius bevel: Ende sy sochten in de Cantzelerie, daer de schatten waren wechgeleyt, in Babel.
2 Ende te Achmetha, in de burcht die in het lantschap Meden is, wert eene rolle gevonden: ende daer in was aldus geschreven, GEDACHTENISSE:
3 In den eersten jare des Conincks Cores, gaf de Coninck Cores [dit] bevel: Het Huys Godts te Ierusalem, dat huys sal gebouwt worden, ter plaetse daer sy offerhanden offeren, ende de fondamenten daer van sullen swaer zijn: Sijne hoochte van tsestich ellen, ende sijne breette van tsestich ellen:
4 Met drie rijgen van grooten steen, ende een rijge van nieu houwt: ende de oncosten sullen uyt des Conincx huys gegeven worden.
5 Daertoe salmen oock de goudene ende silvere vaten van het Huys Godes, die Nebucadnezar uyt den Tempel, die te Ierusalem was, heeft wechgevoert, ende nae Babel gebracht, wedergeven, datse gaen nae den Tempel, die te Ierusalem is, aen sijne plaetse, ende men salse afvoeren ten Huyse Godes.
6 Nu, ghy Thathnai, Lant-voocht aen gene zijde der Riviere, ghy Sthar-Boznai, met ulieder geselschap, ghy Apharsechaiten, die aen gene zijde der Riviere zijt, weest verre van daer.
7 Laetse aen den arbeyt van dit Huys Godts: Dat de Lantvoocht der Ioden, ende de Outsten der Ioden dit Huys Godts bouwen aen sijne plaetse.
8 Oock wort van my bevel gegeven, wat ghylieden doen sult aen de Outsten deser Ioden, om dit Huys Godts te bouwen : te weten, dat uyt des Conincks goederen van den cijns aen gene zijde der Riviere, de onkosten desen mannen spoedichlick gegeven worden, op datmense niet en belette.
9 Ende wat noodich is, als, jonge runderen, ende rammen, ende lammeren, tot brand-offeren den Gode van den Hemel, tarwe, sout, wijn, ende olye, nae’t seggen der Priesteren, die te Ierusalem zijn, datt’et hen dach by dach gegeven worde, datter geen feyl en zy.
10 Op dat sy offerhanden van lieflicken reucke den Gode van den Hemel offeren, ende bidden voor het leven des Conincks ende sijner kinderen.
11 Voorts wort bevel van my gegeven, dat al de gene, die dit woort sal veranderen , een hout uyt synen huyse sal geruckt ende opgericht worden, daer aen hy sal worden opgehangen: ende sijn huys sal om dies wille tot eenen dreckhoop gemaeckt worden.
12 De Godt nu, die sijnen naem aldaer heeft doen woonen, werpe ter neder alle Coningen ende volcken, die hare hant sullen uytstrecken, om te veranderen, [ende] te verderven dit huys Godts, dat te Ierusalem is, Ick Darius hebbe ’t bevel gegeven; dat het spoedichlick gedaen werde.
13 Doe deden Tathnai, de Lant-voocht aen gene zijde der Riviere, Sthar-Boznai, ende haer geselschap, spoedichlick alsoo, nae ’tgene de Coninck Darius gesonden hadde.
14 Ende de Outsten der Ioden bouwden ende gingen voorspoedichlick voort, door de Prophetie des Propheten Haggai, ende Zacharia des soons van Iddo: Ende sy bouwden ende voltrocken ’t, nae den bevele des Godts Israëls, ende nae den bevele van Cores, ende Darius, ende Arthahsasta Coninck van Persen.
15 Ende dit Huys wert volbracht op den derden dach der maent Adar: dat selve was het seste Iaer van ’t Coninckrijck des Conincks Darij.
16 Ende de kinderen Israëls, de Priesters, ende Leviten, ende de overige kinderen der gevanckenisse, deden de inwijinge van dit Huys Godts, met vreuchde.
17 Ende sy offerden ter inwyinge van dit Huys Godes, hondert runderen, twee hondert rammen, vier hondert lammeren, ende twaelf geyten-bocken ten sond-offer voor gantsch Israël, nae’t getal der stammen Israëls.
18 Ende sy stelden de Priesteren in hare onderscheydingen, ende de Leviten in hare verdeelingen, tot den dienst Godts die te Ierusalem is, nae het voorschrift des boecks van Mose.
19 Oock hielden de kinderen der gevanckenisse het Pascha, op den veertienden der eerster maent.
20 Want de Priesters ende de Leviten hadden haer gereynicht als een eenich [man], sy waren alle reyn: Ende sy slachteden het Pascha voor alle kinderen der gevanckenisse, ende voor hare broederen, de Priesteren, ende voor haer selven.
21 Also aten de kinderen Israëls, die uyt de gevanckenisse wedergekomen waren, mitsgaders al wie sich van de onreynicheyt der Heydenen des lants tot hen afgesondert hadde, om den HEERE, den Godt Israëls te soecken.
22 Ende sy hielden het Feest der ongesuerder [brooden], seven dagen, met blijtschap: want de HEERE haddese verblijdt, ende het herte des Conincks van Assur tot hen gewendt, om hare handen te stercken in het werck van den Huyse Godts, des Godts van Israël.
1 Toen gaf koning Darius bevel en men zocht in het archief, waar men de schatten neerlegt, in Babel.
2 En in Achmetha, de burcht in het gewest Medië, werd een boekrol gevonden, waarin het volgende geschreven stond: Om in gedachten te houden:
3 In het eerste jaar van koning Kores gaf koning Kores een bevel: Het huis van God in Jeruzalem, laat dat huis weer opgebouwd worden op de plaats waar men offers brengt. De fundamenten ervan moeten gelijk blijven, zijn hoogte zestig el en zijn breedte zestig el,
4 met drie rijen gehouwen stenen en een rij van nieuw hout. De onkosten zullen uit het huis van de koning betaald worden.
5 Bovendien moet men ook de gouden en zilveren voorwerpen van het huis van God, die Nebukadnezar uit de tempel in Jeruzalem had weggehaald en naar Babel had gebracht, teruggeven om naar de tempel in Jeruzalem gebracht te worden, op hun plaats; u moet ze terugzetten in het huis van God.
6 Welnu, Tattenai, landvoogd van het gebied aan de overzijde van de Eufraat, Sthar-Boznai en uw ambtgenoten, u gerechtsdienaren aan de overzijde van de Eufraat, blijf daar weg!
7 Laat hen aan het werk blijven aan dit huis van God. Laten de landvoogd van de Joden en de oudsten van de Joden dit huis van God herbouwen op zijn oorspronkelijke plaats.
8 Ook wordt door mij bevel gegeven wat u moet doen voor de oudsten van deze Joden, om dit huis van God te herbouwen. Uit het bezit van de koning, uit de belasting aan de overzijde van de Eufraat, moeten de onkosten aan deze mannen zorgvuldig en zonder ophouden vergoed worden.
9 En wat nodig is: jonge runderen, rammen en lammeren voor de brandoffers voor de God van de hemel, en tarwe, zout, wijn en olie volgens aanwijzing van de priesters in Jeruzalem; het moet hun dagelijks gegeven worden, zodat er nergens gebrek aan is.
10 Zo kunnen ze aangenaam reukwerk offeren aan de God van de hemel, en bidden voor het leven van de koning en zijn zonen.
11 Ook wordt door mij bevel gegeven dat van iedereen die dit bevel overtreedt een balk uit zijn huis zal worden uitgerukt, die zal worden opgericht; daaraan zal hij worden opgehangen. Zijn huis zal hierom tot een mesthoop gemaakt worden.
12 Moge God, Die Zijn Naam daar heeft doen wonen, elke koning en elk volk omverwerpen die zijn hand uitstrekt om mijn bevel te overtreden door dit huis van God in Jeruzalem te schaden. Ik, Darius, heb het bevel gegeven, laat het zorgvuldig uitgevoerd worden.
13 Toen handelden Tattenai, de landvoogd van het gebied aan de overzijde van de Eufraat, Sthar-Boznai en hun ambtgenoten op deze zorgvuldige wijze, overeenkomstig wat koning Darius had toegezonden.
14 En de oudsten van de Joden bouwden en maakten goede vorderingen onder de profetie van Haggaï, de profeet, en Zacharia, de zoon van Iddo. Ze bouwden en voltooiden het overeenkomstig het bevel van de God van Israël en overeenkomstig het bevel van Kores en Darius en Arthahsasta, de koning van Perzië.
15 En dit huis werd voltooid op de derde dag van de maand Adar; het was het zesde regeringsjaar van koning Darius.
Feesten na de voltooiing van de tempel
16 En de Israëlieten, de priesters, de Levieten en de overige ballingen verrichtten de inwijding van dit huis van God met vreugde.
17 Zij offerden ter inwijding van dit huis van God honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren en als zondoffer voor heel Israël twaalf geitenbokken, naar het aantal stammen van Israël.
18 En zij stelden priesters aan in hun groepen en Levieten in hun afdelingen, voor de dienst van God in Jeruzalem, overeenkomstig het voorschrift in het boek van Mozes.
19 De ballingen vierden het Pascha op de veertiende van de eerste maand,
20 want de priesters en de Levieten hadden zich als één man gereinigd – zij waren allen rein – en zij slachtten het paaslam voor alle ballingen, ook voor hun broeders, de priesters, en voor zichzelf.
21 De Israëlieten die uit de ballingschap waren teruggekeerd, aten het, en ook al wie zich naar hen toe had afgezonderd vanuit de verontreiniging van de heidenvolken van het land om de HEERE, de God van Israël, te zoeken.
22 En zij vierden zeven dagen met blijdschap het Feest van de ongezuurde broden , want de HEERE had hen verblijd en Hij had het hart van de koning van Assyrië in hun voordeel gewend om hen te bemoedigen bij het werk aan het huis van God, de God van Israël.