Ordinantien van den Godts-dienst des Vorstes in’t bysonder, ende van’t volck des lants ende den Vorst te samen vers 1, 2, etc. item van het geduerich brandoffer, 13. ende van de geschencken des Vorsts aen sijne sonen, ende aen sijne knechten, 16. Beschrijvinge vande keuckens voor de Priesters, ende Leviten, 19.
1 ALsoo seyt de Heere HEERE; De poorte des binnensten voorhofs, die nae’t oosten siet, sal de ses werckdagen gesloten zijn: maer op den Sabbath-dach salse geopent worden; Oock salse geopent worden op den dach van de nieuwe maent.
2 Ende de Vorst sal ingaen [door] den wech van’t voorhuys derselver poorte van buyten, ende sal staen aen de post van de poorte; ende de Priesters sullen sijn brand-offer ende sijne danckofferen bereyden; ende hy sal aenbidden aen den dorpel der poorte, ende [daerna] uytgaen: Doch de poorte en sal niet gesloten worden tot op den avont.
3 Oock sal het volck des lants aenbidden [voor] de deure der selver poorte, op de Sabbathen, ende op de nieuwe-maenden; voor het aengesichte des HEEREN.
4 Het brand-offer nu, dat de Vorst den HEERE sal offeren, sal op den Sabbath-dach zijn, ses volkomene lammeren, ende een volkomen ram.
5 Ende het spijs-offer, een Epha tot den ram, maer tot de lammeren sal’t spijs-offer eene gave sijner hant zijn: ende olye, een Hin tot een Epha.
6 Maer op den dach van de nieuwe-maent, een varre een jonck runt, van de volkomene, ende ses lammeren, ende een ram, volkomen sullense zijn.
7 Ende [ten] spijsoffer sal hy bereyden een Epha tot den varre, ende een Epha tot den ram: maer tot de lammeren, soo als sijne hant bekomen sal: ende een Hin olye tot een Epha.
8 Ende als de Vorst ingaet, sal hy [door] den wech van’t voorhuys der poorte ingaen, ende door desselven wech [weder] uytgaen.
9 Maer als het volck des lants voor’t aengesichte des HEEREN komt, op de gesette hoochtijden; die [door] den wech van de Noorder-poorte ingaet om te aenbidden, sal [door] den wech van de Suyderpoorte [weder] uytgaen; ende die [door] den wech van de Zuyder-poorte ingaet, sal [door] den wech van de Noorder-poorte [weder] uytgaen: hy en sal niet weder keeren [door] den wech der poorte, door de welcke hy is ingegaen, maer recht voor sich henen uytgaen.
10 De Vorst nu, sal in’t midden van hen ingaen; als sy ingaen; ende als sy uytgaen, sullense [t’samen] uytgaen.
11 Voorts op de Feesten, ende op de gesette hoochtijden sal het spijs-offer zijn, een Epha tot eenen varre, ende een Epha tot eenen ram; maer tot de lammeren, eene gave sijner hant: ende olye, een Hin tot een Epha.
12 Ende als de Vorst een vrywillich offer sal doen, een brand-offer ofte danckofferen [tot] een vrywillich offer den HEERE, so salmen hem de poorte openen, die nae’t Oosten siet; ende hy sal sijn brand-offer ende sijne danckofferen doen, gelijck als hy sal gedaen hebben op den Sabbath-dach: ende als hy [weder] uytgaet, salmen de poorte sluyten, na dat hy uytgegaen sal zijn.
13 Wijders sult ghy een volkomen jarich lam dagelicx bereyden [ten] brandoffer den HEERE: alle morgens sult ghy dat bereyden.
14 Ende ghy sult [ten] spijsoffer daer op doen, alle morgens een sestendeel van een Epha, ende olye een derden deel van een Hin, om de meelbloeme te bedruppen: [tot] een spijsoffer den HEERE, [tot] eeuwige insettingen, geduerichlick.
15 Sy sullen dan het lam, ende het spijsoffer, ende de olye alle morgens bereyden, [tot] een geduerich brandoffer.
16 Alsoo seyt de Heere HEERE; Wanneer de Vorst aen yemant van sijne sonen een geschenck sal geven [van] sijne erffenisse, dat sullen sijne sonen hebben: ’tsal hare besittinge zijn in erffenisse.
17 Maer wanneer hy van sijne erffenisse een geschenck sal geven aen eenen van sijne knechten, die sal dat hebben tot het vry-jaer toe; dan sal’t tot den Vorst wederkeeren: ’Tis immers sijne erffenisse, sijne sonen die sullen’t hebben.
18 Ende de Vorst en sal niets nemen van de erffenisse des volcks, om haer van hare besittinge te berooven; van sijne besittinge sal hy sijnen sonen erf nalaten: op dat niet mijn volck, een yegelick uyt sijne erffenisse, verstroyt en worden.
19 Daerna bracht hy my door den inganck, die aen de zijde der poorte was, tot de heylige kameren, den Priesteren toe [behoordende], die nae’t Noorden sagen: ende siet, aldaer was eene plaetse aen beyde zijden, nae’t westen.
20 Ende hy seyde tot my; Dit is de plaetse alwaer de Priesters het schultoffer ende het sondoffer sullen koken: [ende] daer sy het spijs-offer sullen backen, op dat sy’t niet uyt en brengen in den buytensten voorhof, het volck te heyligen.
21 Doe bracht hy my uyt in den buytensten voorhof, ende voerde my om in de vier hoecken des voorhofs: ende siet, in elcken hoeck des voorhofs was een ander voorhofken.
22 In de vier hoecken des voorhofs waren voorhofkens met schorsteenen; van veertich [ellen] de lengte, ende dertich de breette: De selve vier hoeck-hofkens hadden eenerley mate.
23 Ende daer was rontom in deselve een rinck-muer, rontom dese viere: ende daer waren keuckens gemaeckt beneden [aen] de rinck-mueren rontomme.
24 Ende hy seyde tot my: Dit zijn de keuckens, alwaer de dienaers des huyses het slacht-offer des volcks sullen koken.
Het offer van de vorst
1 Zo zegt de Heere HEERE: De poort van de binnenste voorhof die naar het oosten gekeerd is, moet op de zes werkdagen gesloten blijven, maar op de sabbatdag geopend worden. Ook op nieuwemaansdag moet hij geopend worden.
2 Dan zal de vorst van buiten binnenkomen via de voorhal van de poort, en bij de deurpost van de poort blijven staan. De priesters moeten zijn brandoffers en zijn dankoffers bereiden en hij zal zich neerbuigen op de drempel van de poort en dan naar buiten gaan. Maar de poort mag tot de avond niet gesloten worden.
3 De bevolking van het land moet zich op de sabbatten en op de nieuwemaansdagen neerbuigen voor het aangezicht van de HEERE aan de ingang van die poort.
4 Het brandoffer dat de vorst de HEERE aanbiedt, zal op de sabbatdag bestaan uit zes lammeren zonder enig gebrek en een ram zonder enig gebrek,
5 en het graanoffer, een efa per ram – maar bij de lammeren zal als graanoffer een gave naar zijn vermogen dienen – en als olie een hin per efa.
6 Op nieuwemaansdag moet als offer een jonge stier – het jong van een rund – zonder enig gebrek dienen , en zes lammeren en een ram; alle moeten zonder enig gebrek zijn.
7 Als graanoffer moet hij voor een efa per jonge stier en een efa per ram zorgen – maar bij de lammeren, al naargelang zijn vermogen reikt – en als olie een hin per efa.
8 En wanneer de vorst binnenkomt, moet hij via de voorhal van de poort binnenkomen en langs dezelfde weg naar buiten gaan.
9 Maar wanneer de bevolking van het land voor het aangezicht van de HEERE komt op de feestdagen, moet degene die door de noorderpoort binnenkomt om zich neer te buigen, via de zuiderpoort naar buiten gaan. En degene die via de zuiderpoort binnenkomt, moet via de noorderpoort naar buiten gaan. Hij mag niet teruggaan via de poort waardoor hij binnengekomen is, maar moet naar buiten gaan door de poort daartegenover.
10 Wanneer zij binnenkomen, moet de vorst in hun midden binnenkomen, en wanneer zij naar buiten gaan, moeten zij tegelijk naar buiten gaan.
11 Op de feesten en op de feestdagen moet het graanoffer bestaan uit een efa per jonge stier en een efa per ram – maar bij de lammeren, een gave al naargelang zijn vermogen reikt – en als olie een hin per efa.
12 En wanneer dan de vorst een vrijwillige gave doet, een brandoffer of dankoffers als vrijwillige gave voor de HEERE, moet men voor hem de poort openen die naar het oosten gekeerd is, en mag hij voor zijn brandoffer en zijn dankoffers zorgen, zoals hij op de sabbatdag pleegt te doen. En wanneer hij naar buiten gaat, moet men de poort sluiten nadat hij naar buiten gegaan is.
13 Verder moet u elke dag een lam van een jaar oud zonder enig gebrek als brandoffer bereiden voor de HEERE. Elke morgen moet u dat bereiden.
14 Dan moet u daarop een graanoffer doen, elke morgen een zesde efa en een derde hin olie om de meelbloem vochtig te maken. Het is een graanoffer voor de HEERE, het zijn eeuwige verordeningen, voortdurend.
15 Zij moeten het lam, het graanoffer en de olie elke morgen als voortdurend brandoffer bereiden.
16 Zo zegt de Heere HEERE: Wanneer de vorst een van zijn zonen een geschenk geeft, is het diens erfelijk bezit. Dat zal zijn zonen toebehoren, dat zal hun bezit in erfelijk bezit zijn.
17 Maar wanneer hij een geschenk uit zijn erfelijk bezit aan een van zijn dienaren geeft, zal dat van hem zijn tot het jaar van zijn vrijlating. Dan zal het naar de vorst teruggaan. Voorwaar, het is zijn erfelijk bezit, het zal zijn zonen toebehoren.
18 De vorst mag niets nemen van het erfelijk bezit van het volk door hen uit hun bezit te verdringen. Hij mag zijn zonen alleen van zijn eigen bezit in erfelijk bezit geven, zodat Mijn volk niet verspreid wordt, ieder verdrongen uit zijn eigen bezit.
De keukens van de tempel
19 Toen bracht Hij mij door de ingang die terzijde van de poort was, naar de heilige kamers die de priesters toebehoorden , die naar het noorden gekeerd waren. En zie, daar was een ruimte aan beide zijden, aan de westzijde.
20 Hij zei tegen mij: Dit is de plaats waar de priesters het schuldoffer en het zondoffer moeten koken, waar zij het graanoffer moeten bakken, zodat zij het niet naar buiten hoeven te brengen naar de buitenste voorhof, waardoor zij het volk zouden heiligen.
21 Toen bracht Hij mij naar de buitenste voorhof en leidde mij langs de vier hoeken van de voorhof. En zie, in elke hoek van de voorhof was een ander voorhofje.
22 In de vier hoeken van de voorhof waren voorhofjes met rookkanalen, veertig el lang en dertig el breed. De vier hoekvoorhoven hadden eenzelfde maat.
23 Daaromheen lag een ringmuurtje, rond deze vier, en er waren kookgelegenheden gemaakt, rondom onder aan de ringmuurtjes.
24 Hij zei tegen mij: Dit zijn de kookgelegenheden waar de dienaren van het huis het slachtoffer van het volk moeten koken.