Godt beveelt den Propheet te propheteren tegen de valsche Propheten, ende hare loose plaesteringen, v. 1, etc. item tegen de valsche Prophetessen, ende hare armkussens ende hooft-decksels, 17.
1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen-kint, propheteert tegen de Propheten Israels, die propheteren: ende segt tot de gene, die uyt haer herte propheteren; Hooret des HEEREN woort.
3 Soo seyt de Heere HEERE; Wee over die dwase Propheten: die haren geest nawandelen, ende ’t gene sy niet gesien en hebben!
4 Uwe Propheten, ô Israël, zijn als vossen inde woeste plaetsen.
5 Ghy en zijt inde bressen niet opgetreden, nochte en hebbet den muer [niet] toegemuert voor het huys Israëls; om in den strijt te staen, ten dage des HEEREN.
6 Sy sien ydelheyt, ende leugenachtige voorsegginge, die daer seggen, De HEERE heeft gesproken, daer de HEERE haer niet gesonden en heeft: ende sy geven hope van het woort te sullen bevestigen.
7 En siet ghy niet een ydel gesichte, ende spreket eene leugenachtige voorsegginge, als ghy segget, De HEERE spreeckt, daer ick niet gesproken en hebbe?
8 Daerom soo seyt de Heere HEERE, Om dat ghy lieden ydelheyt spreeckt, ende leugen siet: daerom, siet, ick [wil] aen u, spreeckt de Heere HEERE.
9 Ende mijne hant sal zijn tegen de Propheten, die ydelheyt sien, ende leugen voorseggen; sy en sullen inde vergaderinge mijnes volcks niet zijn, ende in het schrift van het huys Israëls niet geschreven worden, ende in het lant Israëls niet komen: ende ghy sullet weten dat ick de Heere HEERE ben.
10 Daerom, ja daerom datse mijn volck verleyden, seggende, Vrede, daer geen vrede en is; ende [dat] d’ een eenen leemen-wandt bouwt, ende, siet, de andere den selven plaesteren met loosen-kalcke:
11 Segt tot de gene die met loosen-kalcke plaesteren, dat hy omvallen sal: daer sal een overstelpende plasregen zijn; ende ghy, ô groote hagelsteenen, sullet vallen, ende eenen grooten stormwint, sal [hem] splijten.
12 Siet, als die wandt sal gevallen zijn; sal dan niet tot u geseyt worden, Waer is de plaesteringe, daer mede ghy geplaestert hebbet?
13 Daerom alsoo seyt de Heere HEERE; Ia ick sal [hem] door eenen grooten stormwint in mijne grimmicheyt splyten, ende daer sal een overstelpende plasregen zijn in mijnen toorn, ende groote hagelsteenen in [mijne] grimmicheyt, om [dien] te verdoen.
14 So sal ick den wandt afbreken, dien ghy-lieden met loosen-kalcke geplaestert hebt, ende sal hem ter aerde nederwerpen, dat sijnen gront sal ontdeckt worden: also sal [de stadt] vallen, ende ghy sullet in’t midden van haer omkomen: ende ghy sullet weten, dat ick de HEERE ben.
15 So sal ick mijne grimmicheyt tegen den wandt voortbrengen, ende tegen de gene die hem plaesteren met loosen kalcke: ende ick sal tot u-lieden seggen, Die wandt en isser niet [meer], nochte die hem plaesterden en zijnder niet:
16 [Te weten] de Propheten Israëls die van Ierusalem propheteren, ende voor haer een gesichte des vredes sien: daer geen vrede en is, spreeckt de Heere HEERE.
17 Ende ghy, menschen kint, set u aengesichte tegen de dochteren uwes volcks, de welcke propheteren uyt haer herte: ende propheteert tegen haer.
18 Ende segt, Soo seyt de Heere HEERE; Wee [die vrouwen] die kussens naeyen voor alle oxelen der armen, ende maken hooft-decksels voor het hooft van alle stature, om de zielen te jagen: sullet ghy de zielen mijns volcks jagen, ende sullet ghy u de zielen in’t leven behouden?
19 Ende sullet ghy my ontheyligen by mijn volck, voor hantvollen van gerste, ende voor stucken broots om zielen te dooden die niet en souden sterven, ende om zielen in’t leven te behouden die niet en souden leven, door u liegen tot mijn volck, dat de leugen hoort?
20 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Siet, ick [wil] aen uwe kussens, daermede ghy aldaer de zielen jaget nae de bloemhoven, ende ick salse uyt uwe armen wechscheuren: ende ick sal die zielen los maken, de zielen die ghy jaget nae de bloemhoven.
21 Daertoe sal ick uwe hooftdeckselen scheuren, ende mijn volck uyt uwe hant redden, so datse niet meer in uwe hant en sullen zijn tot eene jacht: ende ghy sullet weten, dat ick de HEERE ben.
22 Om dat ghylieden het herte des rechtveerdigen [door] valscheyt hebbet bedroeft gemaeckt, daer ick hem geene smerte aengedaen en hebbe: ende om dat ghy de handen des godtloosen gestercket hebt, op dat hy sich van sijne boosen wech niet afkeeren en soude, dat ick hem in’t leven behielde.
23 Daerom en sullet ghy niet meer ydelheyt sien, nochte waersegginge gebruycken: maer ick sal mijn volck uyt uwe hant redden, ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben.
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 Mensenkind, profeteer tegen de profeten van Israël die profeteren, en zeg tegen hen die naar eigen inzicht profeteren: Hoor het woord van de HEERE!
3 Zo zegt de Heere HEERE: Wee de dwaze profeten die hun eigen geest volgen zonder iets te hebben gezien!
4 Als vossen tussen de puinhopen zijn uw profeten geworden, Israël:
5 U bent niet in de bressen geklommen, en voor het huis van Israël wierp u geen muur op om op de dag van de HEERE staande te blijven in de strijd.
6 Zij schouwen valse visioenen en leugenachtige waarzeggerij, zij die zeggen: De HEERE spreekt. Hoewel de HEERE hen niet gezonden heeft, verwachten zij dat het woord zal uitkomen!
7 Ziet u dan geen vals visioen, en spreekt u geen leugenachtige waarzegging uit door te zeggen: De HEERE spreekt, hoewel Ík niet gesproken heb?
8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat u valse dingen spreekt en leugen schouwt, daarom: Zie, Ik zál u, spreekt de Heere HEERE.
9 Mijn hand zal tegen de profeten zijn die valse visioenen zien en leugen waarzeggen. Zij zullen niet tot de kring van Mijn volk behoren, zij worden niet ingeschreven in het register van het huis van Israël, en komen niet in het land van Israël. Dan zult u weten dat Ik de Heere HEERE ben.
10 Daarom, ja, omdat zij Mijn volk misleid hebben door te zeggen: Vrede, hoewel er geen vrede is, bouwt de een een wankele muur, en zie, dan bepleisteren anderen die met kalk.
11 Zeg tegen hen die met kalk bepleisteren, dat hij omvallen zal. Er komt een alles wegspoelende regen en u, hagelstenen, u zult neervallen en er zal een stormwind losbarsten.
12 Zie, als de muur omvalt, zal dan tegen u niet gezegd worden: Waar is de pleisterlaag die u aangebracht hebt?
13 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: In Mijn grimmigheid zal Ik een stormwind doen losbarsten, in Mijn toorn zal er een alles wegspoelende regen komen, en hagelstenen in grimmigheid, tot een vernietigend einde.
14 Zo zal Ik de muur omverhalen die u met kalk bepleisterd hebt en Ik zal hem op de aarde neer doen storten, zodat zijn fundament blootgelegd wordt. Zo zal de stad vallen, en u zult in het midden ervan omkomen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
15 Zo zal Ik Mijn grimmigheid ten uitvoer brengen tegen die muur en tegen hen die hem met kalk bepleisterden. Ik zal tegen u zeggen: Die muur is er niet meer en zij die hem bepleisterden, zijn er niet meer ,
16 te weten de profeten van Israël die over Jeruzalem profeteren en er een visioen van vrede voor zien, hoewel er geen vrede is, spreekt de Heere HEERE.

17 En u, mensenkind, richt uw blik op de dochters van uw volk die naar eigen inzicht profeteren, en profeteer tegen hen.
18 Zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Wee die vrouwen die om alle polsen toverbanden naaien en voor het hoofd van groot en klein sluiers maken om zielen te vangen! Wilt u de zielen van Mijn volk vangen en uw eigen zielen in het leven behouden?
19 En wilt u Mij ontheiligen bij Mijn volk voor een paar handen vol gerst en voor brokken brood, door zielen te doden die niet hoeven te sterven en door zielen in het leven te behouden die niet in leven mogen blijven, aangezien u liegt tegen Mijn volk, dat naar leugens luistert?
20 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál uw toverbanden, waarmee u daar zielen vangt alsof het vogels zijn ! Ik zal ze van uw armen afscheuren en Ik zal de zielen vrijlaten, de zielen die u vangt alsof het vogels zijn .
21 Ik zal uw sluiers verscheuren en Mijn volk uit uw hand redden, zodat zij niet meer als een prooi in uw hand zullen zijn. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
22 Omdat u het hart van de rechtvaardige bedroeft met leugen, terwijl Ik hem Zelf geen smart heb aangedaan, en omdat u de goddeloze aangemoedigd hebt, zodat hij zich niet bekeert van zijn kwade weg, zodat Ik hem in het leven behoud,
23 daarom zult u geen valse visioenen meer zien en niet langer waarzeggerij plegen. Ik zal Mijn volk uit uw hand redden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.