Wanneer ende waer Ezechiel gepropheteert hebbe, vers 1, etc. Godt toont hem een seer wonderbaerlick gesichte, van vier dieren, 4, 5, etc. van vier raderen, 15. ende van eenen throon, daer op de Heere in eens menschen gedaente sich vertoonde, als Regent ende Richter van de gantsche werelt, 26.
1 IN het dertichste jaer, in de vierde [maent] op den vijfden der selver maent, als ick in ’t midden der wechgevoerden was, by de riviere Chebar; so geschieddet, [dat] de Hemelen wierden geopent, ende ick gesichten Godes sach.
2 Op den vijfden der selver maent, (dat was het vijfde jaer van de wech-voeringe des Conincks Iojachins,)
3 Geschiedde het woort des HEEREN uytdruckelick tot Ezechiel den sone Buzi, den Priester, in ’t lant der Chaldeen by de riviere Chebar: ende de hant des HEEREN was daer op hem.
4 Doe sachick, ende siet, een storm-wint quam van het Noorden af, eene groote wolcke, ende een vyer [daer in] vervangen, ende een glants was rontom die [wolcke], ende uyt het midden daer van was als de verwe van Hasmal, uyt het midden des vyers.
5 Ende uyt het midden daer van [quam] de gelijckenisse van vier dieren: ende dit was hare gedaente; sy hadden de gelijckenisse van een mensche.
6 Ende elck een hadde vier aengesichten: insgelijcks hadde elck een van haer vier vleugelen.
7 Ende hare voeten waren rechte voeten, ende hare voetplanten waren gelijck de voetplanten eenes kalfs, ende glintserden, gelijck de verwe van glat koper.
8 Ende menschen handen waren onder hare vleugelen, aen hare vier zijden, ende die viere hadden hare aengesichten, ende hare vleugelen.
9 Hare vleugelen waren t’samen gevoecht, de een aen den anderen: sy en keerden sich niet om alsse gingen: sy gingen elck een recht uyt voor sijn aengesichte henen.
10 De gelijckenisse nu van haer aengesichte, was het aengesicht eens menschen; ende het aengesicht eenes leeuws hadden sy viere aen de rechter zijde: ende ter slincker zijde hadden die viere eens ossen aengesicht: oock hadden die viere eens arents aengesicht.
11 Oock waren hare aengesichten, ende hare vleugelen opwaert verdeelt: elck een hadder twee t’samen gevoegt, aen d’andere, ende twee bedeckten hare lichamen.
12 Ende sy gingen elck een recht uyt voor sijn aengesicht henen: waer henen de Geest was om te gaen, gingen sy: sy en keerden sich niet om als sy gingen.
13 Aengaende de gelijckenisse der dieren, hare gedaente was als brandende kolen des vyers, als de gedaente der fackelen: dat selve [vyer] ginck steets tusschen die dieren: ende het vyer hadde eenen glants, ende uyt het vyer quam een blixem voort.
14 De dieren nu liepen, ende keerden weder als de gedaente van een weerlicht.
15 Als ick die dieren sach, siet, so was daer een Radt op der aerden by die dieren, nae vier aengesichten des selven.
16 De gedaente der raderen, ende der selver maecksel was als de verwe van een Turkoys; ende die viere hadden eenderley gelijckenisse: daer toe was hare gedaente, ende haer maecksel, als oft ware een radt in ’t midden van een radt.
17 Als sy gingen, sy gingen op hare vier zijden: sy en keerden sich niet om alsse gingen.
18 Ende hare velgen, die waren soo hooge, datse vreeselick waren; ende hare velgen waren vol oogen rontom aen die vier [raderen].
19 Als nu de dieren gingen, gingen de raderen by hen: ende als de dieren vander aerde opgeheven wierden, wierden de raderen opgeheven.
20 Waer henen de Geest was om te gaen, gingen sy: waer henen de Geest was om te gaen: ende de raderen wierden tegens over hen opgeheven; want de Geest der dieren was in de raderen.
21 Als die gingen, gingen [dese], ende als die stonden, stonden sy: ende als die van der aerde opgeheven wierden, wierden de raderen tegen over hen opgeheven; want de Geest der dieren was inde raderen.
22 Ende over de hoofden der dieren was de gelijckenisse eens uytspansels gelijck de verwe van het vreeslicke kristal: van boven af over hare hoofden uytgespreydt.
23 Ende onder dat uytspansel waren hare vleugelen recht op, de een aen den anderen: yder hadder twee, die herwaert hare lichamen bedeckten, ende yeder hadder twee, diese derwaert bedeckten.
24 Ende als sy gingen, hoorde ick een geruysch harer vleugelen, als het geruysch van vele wateren, als de stemme des Almachtigen, [als] de stemme eens geroeps, als het gedeun eenes heyrlegers: als sy stonden, so lieten sy hare vleugelen neder.
25 Ende daer geschiedde eene stemme van boven het uytspansel, het welcke boven hare hoofden was; als sy stonden, [ende] hare vleugelen neder gelaten hadden.
26 Ende boven het uytspansel ’t welck was boven hare hoofden, was de gelijckenisse eens throons, als de gedaente eens saphijrsteens: ende op de gelijckenisse des throons was de gelijckenisse, als de gedaente eens Menschen daer boven op zijnde.
27 Ende ick sach als de verwe van Hasmal, als de gedaente van vyer rontom daer binnen, vande gedaente sijner lendenen ende opwaerts: ende van de gedaente sijner lendenen ende nederwaerts, sach ick als de gedaente van vyer, ende glants aen hem rontom.
28 Gelijck de gedaente vanden Boge, die inde wolcke is ten dage des plasregens; alsoo was de gedaente vanden glants rontom: dit was de gedaente van de gelijckenisse der heerlickheyt des HEEREN: ende als ick ’t sach, viel ick op mijn aengesicht, ende ick hoorde een stemme eenes, die sprack.
Het visioen van de vier levende wezens
1 In het dertigste jaar, in de vierde maand , op de vijfde van de maand, toen ik te midden van de ballingen aan de rivier de Kebar was, gebeurde het dat de hemel geopend werd en ik visioenen van God kreeg te zien.
2 Op de vijfde van de maand – het was het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin –
3 kwam het woord van de HEERE uitdrukkelijk tot Ezechiël, de zoon van Buzi, de priester, in het land van de Chaldeeën bij de rivier de Kebar, en de hand van de HEERE was daar op hem.
4 Toen zag ik, en zie, een stormwind kwam uit het noorden, een grote wolk, flitsend vuur en een lichtglans eromheen. En uit het midden ervan kwam iets als de schittering van edelmetaal, uit het midden van het vuur.
5 Uit het midden daarvan kwam een gedaante van vier levende wezens. Dit was hun uiterlijk: zij hadden de gedaante van een mens.
6 Ieder afzonderlijk had vier gezichten en ieder afzonderlijk van hen had vier vleugels.
7 Hun voeten waren rechte voeten en hun voetzolen waren als de voetzolen van een kalf, glinsterend als de schittering van gepolijst koper.
8 Aan hun vier zijden, onder hun vleugels, waren mensenhanden. Wat betreft hun gezichten en hun vleugels gold van alle vier:
9 Hun vleugels raakten elkaar. Zij draaiden zich niet om wanneer zij gingen, zij gingen ieder recht voor zich uit.
10 Hun gezicht leek op het gezicht van een mens, bij alle vier van rechts op de kop van een leeuw, bij alle vier van links op de kop van een rund, en alle vier hadden zij de kop van een arend.
11 Hun gezichten en hun vleugels waren naar boven uitgestrekt. Ieder had twee vleugels die elkaar raakten, en ieder had twee vleugels die hun lichaam bedekten.
12 Zij gingen ieder recht voor zich uit. Waar de Geest heen wilde gaan, daarheen gingen zij. Zij draaiden zich niet om wanneer zij gingen.
13 Wat de gedaante van de levende wezens betreft: hun uiterlijk was als brandende kolen in het vuur, als het uiterlijk van fakkels. Dat vuur ging heen en weer tussen de levende wezens. Het vuur had lichtglans en uit het vuur schoot een bliksem.
14 En de levende wezens schoten heen en weer als een bliksemschicht.
15 Toen ik die levende wezens zag, zie, er was een wiel op de grond naast die levende wezens, bij alle vier aan de voorkant ervan.
16 Het uiterlijk van de wielen en hoe zij gemaakt waren, was als de schittering van een turkoois. Alle vier hadden dezelfde gedaante: hun uiterlijk en hun bouw waren zo, alsof er een wiel midden in een ander wiel zat.
17 Wanneer zij gingen, konden zij naar vier zijden gaan. Zij draaiden zich niet om wanneer zij gingen.
18 Wat hun velgen betreft: die waren hoog en die waren vreeswekkend. Verder zaten hun velgen rondom vol ogen, bij alle vier.
19 Wanneer de levende wezens gingen, gingen die wielen naast hen mee, en wanneer de levende wezens werden opgeheven van de aarde, werden ook de wielen opgeheven.
20 Waar de Geest heen wilde gaan, daarheen gingen zij, zij gingen waar de Geest heen wilde gaan. De wielen werden tegelijk met hen opgeheven, want de Geest van de levende wezens was in die wielen.
21 Wanneer zij gingen, gingen die ook . Wanneer zij stilstonden, stonden die ook stil. Wanneer zij van de aarde werden opgeheven, werden de wielen tegelijk met hen opgeheven, want de Geest van de levende wezens was in die wielen.
22 En boven de hoofden van de levende wezens was iets wat leek op een gewelf, als de schittering van ontzagwekkend ijskristal , vanboven over hun hoofden uitgespannen.
23 Onder het gewelf stonden hun vleugels recht naar elkaar toe. Ieder had er twee die hun lichamen vanvoren bedekten, en ieder had er twee die hun lichamen vanachteren bedekten.
24 Ik hoorde, toen zij gingen, het geruis van hun vleugels. Het klonk als het bruisen van machtige wateren, als de stem van de Almachtige, als het geluid van een gedruis, als het geluid van een leger. Als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen.
25 Toen kwam er een stem van boven het gewelf dat boven hun hoofden was. Als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen.
26 En boven het gewelf dat boven hun hoofden was, was iets met het uiterlijk van een saffiersteen, iets wat leek op een troon. En daarboven, op wat op een troon leek, was iets wat leek op een mens.
27 Toen zag ik iets als de schittering van edelmetaal, rondom vanbinnen als het uiterlijk van vuur. Vanaf datgene wat eruitzag als Zijn heupen naar boven, en vanaf datgene wat eruitzag als Zijn heupen naar beneden, zag ik iets als het uiterlijk van vuur met een lichtglans eromheen.
28 Zoals het uiterlijk van de regenboog, die in de wolken verschijnt op de dag van de regen, zo was het uiterlijk van de lichtglans rondom. Het was de verschijning van de gedaante van de heerlijkheid van de HEERE. Toen ik dat zag, wierp ik mij met mijn gezicht ter aarde , en ik hoorde de stem van Iemand Die sprak.