Mose geboren, ende in een kiste van biesen in de riviere geleyt, v. 1 etc. hy wort gevonden, ende by Pharaos dochter opgebracht, 5. siende sijne broederen verongelijckt, slaet hy eenen Egyptenaer doot, 11. Dit verwijt hem een Israëlijt, 13. hy vlucht nae Midian, 15. daer verlost hy Iethros dochteren van ’t gewelt der herderen, 16. hy dient by Iethro, ende trouwt sijn dochter Zippora, 21. die baert hem Gersom, 22. Godt verhoort het geroep der Israëlijten, 24.
1 ENde een man van den huyse Levi ginck, ende nam een dochter Levi.
2 Ende de vrouwe wert swanger, ende baerde eenen sone: doe sy hem sach dat hy schoon was, so verbergde sy hem drie maenden:
3 Doch als sy hem niet langer verbergen en konde, so nam sy voor hem een kiste van biesen, ende belijmdese met lijm, ende met peck; ende sy leyde het knechtken daer in, ende leydese in de biesen, aen den oever der riviere.
4 Ende sijne suster stelde haer van verre, om te weten wat hem gedaen soude worden.
5 Ende Pharaos dochter ginck af, om haer te wasschen in de riviere, ende hare Ionckvrouwen wandelden aen den cant der riviere: doe sy de kiste in het midden van de biesen sach, so sondt sy hare dienst-maecht henen, ende lietse halen.
6 Doe syse op dede, so sach sy dat knechtken, ende siet, het jongsken weende: ende sy wert met barmherticheyt beweegt over ’t selve, ende sy seyde, Dit is een van de knechtkens der Hebreen.
7 Doe seyde sijne suster tot Pharaos dochter, sal ick henen gaen, ende u eene voester-vrouwe uyt de Hebrëinnen roepen, die u dat knechtken sooge?
8 Ende de dochter Pharaos seyde tot haer, Gaet henen: ende de jonge maecht ginck, ende riep des knechtkens moeder.
9 Doe seyde Pharaos dochter tot haer, Neemt dit knechtken henen, ende soogt het my, ick sal [u] uwen loon geven; ende de vrouwe nam het knechtken ende soogde ’t.
10 Ende doe het knechtken groot geworden was, so bracht sy het tot Pharaos dochter, ende het wiert haer ten sone; ende sy noemde synen name Mose, ende seyde, Want ick hebbe hem uyt het water getogen.
11 Ende het geschiedde in die dagen, doe Mose groot geworden was, dat hy uytginck tot sijne broederen, ende besach hare lasten: ende hy sach dat een Egyptisch man, eenen Hebreeuschen man uyt sijne broederen, sloech.
12 Ende hy sach herwaerts en ginswaerts, ende doe hy sach dat daer niemant en was: so versloech hy den Egyptenaer, ende verbergde hem in’t zant.
13 Des anderen daegs ginck hy wederom uyt, ende siet, twee Hebreeusche mannen twisteden: ende hy seyde tot den ongerechten, Waerom slaet ghy uwen naesten?
14 Hy dan seyde, Wie heeft u tot een Overste ende richter over ons gesettet? Segt ghy [dit] om my te dooden, gelijck ghy den Egyptenaer gedoodet hebt? doe vreesde Mose, ende seyde, Voorwaer dese sake is bekent geworden.
15 Als nu Pharao dese sake hoorde, so socht hy Mose te dooden: doch Mose vloodt voor Pharaos aengesichte, ende woonde in den lande Midian, ende hy satt by eenen water-put.
16 Ende de Priester in Midjan hadde seven dochteren, die quamen om te putten, ende vulden de drinck-backen, om de kudde hares vaders te drencken.
17 Doe quamen de herders ende sy drevense daer van: doch Mose stont op, ende verlostese, ende drenckte hare cudden.
18 Ende doe sy tot haren vader Rehuël quamen, so sprack hy, Waerom zijt ghy heden so haest weder gekomen?
19 Doe seyden sy, Een Egyptisch man heeft ons verlost uyt de hant der herderen: ende hy heeft ons oock overvloedelick geputtet, ende de cudde gedrenckt.
20 Ende hy seyde tot sijne dochteren, Waer is hy doch? waerom liett ghy den man nu gaen? roept hem, dat hy broot ete.
21 Ende Mose bewilligde by den man te woonen: ende hy gaf Mose sijn dochter Zippora.
22 Die baerde eenen sone, ende hy noemde sijnen name Gersom: want hy seyde, Ick ben een vreemdelinck geworden in een vreemt lant .
23 Ende het geschiedde na vele deser dagen, als de Coninck van Egypten gestorven was, dat de kinderen Israëls suchteden ende schreeuden over den dienst: ende haer gekrijt over haren dienst quam op tot Godt.
24 Ende Godt hoorde haer gekerm, ende Godt gedacht aen sijn verbont met Abraham, met Isaac, ende met Iacob .
25 Ende Godt sach de kinderen Israëls aen, ende Godt kende [haer].
De geboorte van Mozes
1 Een man uit het geslacht van Levi ging en nam een dochter van Levi tot vrouw .
2 De vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hij mooi was, verborg zij hem drie maanden.
3 Maar toen zij hem niet langer kon verbergen, nam zij voor hem een mandje van biezen en bestreek het met asfalt en pek. Zij legde het kind daarin en zette het tussen het riet aan de oever van de Nijl.
4 En zijn zuster ging op een afstand staan om te weten te komen wat er met hem gedaan zou worden.
5 Toen daalde de dochter van de farao af om zich te wassen in de Nijl. Terwijl haar dienaressen langs de kant van de Nijl liepen, zag zij het mandje midden in het riet. Zij stuurde haar slavin om het te halen.
6 Toen zij het opendeed, zag zij hem, het kind. En zie, het jongetje huilde. Zij kreeg medelijden met hem en zei: Dit is een van de Hebreeuwse kinderen.
7 Toen zei zijn zuster tegen de dochter van de farao: Zal ik voor u een voedster uit de Hebreeuwse vrouwen gaan roepen, die dat kindje voor u de borst kan geven?
8 De dochter van de farao zei tegen haar: Ga maar . Toen ging het meisje de moeder van het kind roepen.
9 En de dochter van de farao zei tegen haar: Neem dit kind mee en geef het voor mij de borst. Ikzelf zal u uw loon geven. De vrouw nam het jongetje mee en gaf het de borst.
10 En toen het jongetje groot geworden was, bracht zij hem bij de dochter van de farao, en hij werd haar tot zoon. Zij gaf hem de naam Mozes. Want, zei ze, ik heb hem uit het water getrokken.
De vlucht van Mozes
11 In die dagen, toen Mozes groot geworden was en naar zijn broeders vertrok en hun dwangarbeid aanzag, gebeurde het dat hij een Egyptische man zag, die een Hebreeuwse man sloeg, een van zijn broeders.
12 Hij keek om zich heen, en toen hij zag dat er niemand was, sloeg hij de Egyptenaar dood en verborg hij hem in het zand.
13 En hij vertrok de volgende dag, en zie, twee Hebreeuwse mannen waren aan het vechten. Hij zei tegen de schuldige: Waarom slaat u uw naaste?
14 Maar die zei: Wie heeft u tot leider en rechter over ons aangesteld? Zegt u dit om mij te doden, zoals u die Egyptenaar gedood hebt? Toen werd Mozes bevreesd, en hij zei: Deze zaak is beslist bekend geworden.
15 Toen nu de farao van deze zaak hoorde, wilde hij Mozes doden, maar Mozes vluchtte voor de farao en vestigde zich in het land Midian, en zat bij een put.
16 De priester van Midian had zeven dochters. Zij kwamen om water te putten en vulden de drinkbakken om het kleinvee van hun vader te drinken te geven.
17 Toen kwamen de herders en joegen hen weg, maar Mozes stond op, verloste hen en gaf hun kudde te drinken.
18 Toen zij bij hun vader Rehuel kwamen, zei hij: Waarom zijn jullie vandaag zo snel teruggekomen?
19 Zij zeiden: Een Egyptische man heeft ons gered uit de hand van de herders. Hij heeft ook overvloedig water voor ons geput en de kudde te drinken gegeven.
20 Hij zei tegen zijn dochters: Waar is hij? Waarom hebben jullie die man daar achtergelaten? Roep hem om de maaltijd te komen gebruiken.
21 Mozes stemde erin toe bij de man te blijven wonen. En hij gaf zijn dochter Zippora aan Mozes.
22 Zij baarde een zoon, en hij noemde hem Gersom, want, zei hij, ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land.

23 Het gebeurde vele dagen daarna, toen de koning van Egypte gestorven was, dat de Israëlieten zuchtten en het uitschreeuwden vanwege de slavenarbeid. En hun hulpgeroep vanwege de slavenarbeid steeg omhoog tot God.
24 Toen hoorde God hun gekerm, en God dacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak en met Jakob.
25 En God zag naar de Israëlieten om en ontfermde Zich over hen.