Godt geeft Mose te kennen, waerom hy Pharaos ende sijner knechten herten verhardt heeft, v. 1 etc. ende dreygtse met sprinc-hanen, 4. Pharaos knechten vermanen hem, dat hy de Israëliten trecken late, 7. Hy gelaet sich als of hy het woude doen, 8. Maer hy verandert van sinne, 10. De achtste plage, te weten, de sprinckhanen komen over Egypten, 12. Pharao bekent sijne sonde, 16. Begeert dat Mose voor hem bidde, 17. ’T welck Mose doet, 18. De sprinckhanen worden wech genomen, 19. maer Pharao blijft verhardt, 20. De negende plage, te weten, duysternisse, komt over Egypten, 21. Pharao wil Israël trecken laten, maer sonder vee, 24. Mose wil niet eenen klaeuw achter laten, 25. Pharao blijft verhardt, 27. ende verbiedt Mose by lijf-straffe sijn aengesichte weder te sien, 28. ’T is oock alsoo geschiet, 29.
1 DAer na seyde de HEERE tot Mose: Gaet in tot Pharao, want ick hebbe sijn herte verswaert, oock het herte sijner knechten, op dat ick dese mijne teeckenen in ’t midden van hem settede.
2 Ende op dat ghy voor de ooren uwer kinderen, ende uwer kints kinderen moocht vertellen, wat ick in Egypten uytgericht hebbe, ende mijne teeckenen, die ick onder hen gestelt hebbe: op dat ghy-lieden wetet, dat ick de HEERE ben.
3 So ginck Mose ende Aaron tot Pharao, ende seyden tot hem: Soo seyt de HEERE der Hebreen Godt, Hoe lange weygert ghy u voor mijn aengesichte te verootmoedigen? laet mijn volck trecken, dat sy my dienen.
4 Want indien ghy weygert mijn volck te laten trecken: siet so sal ick morgen sprinckhanen in uwe lant-pale brengen.
5 Ende sy sullen het gesichte des lants bedecken, also dat men de aerde niet sal kunnen sien: ende sy sullen af-eten het overige van ’t gene dat ontkomen is, ’t gene dat ulieden overgebleven was van den hagel, sy sullen oock al het geboomte af-eten, dat ulieden uyt het velt voortkomt.
6 Ende sy sullen vervullen uwe huysen, ende de huysen aller uwer knechten, ende aller Egyptenaren huysen, dewelcke uwe vaders, noch uwer vaderen vaders niet gesien en hebben , van dien dach aen, dat sy op den aerd-bodem geweest zijn, tot op desen dach: ende hy keerde hem omme, ende ginck uyt van Pharao.
7 Ende de knechten Pharaos seyden tot hem, Hoe lange sal ons desen tot eenen strick zijn? laet de mannen trecken, dat sy den HEERE haren Godt dienen: weet ghy noch niet dat Egypten verdorven is ?
8 Doe wierden Mose ende Aaron weder tot Pharao gebracht, ende hy seyde tot hen, Gaet henen, dient den HEERE uwen Godt: wie ende wie zijnse die gaen sullen?
9 Ende Mose seyde, Wy sullen gaen met onse jonge, ende met onse oude lieden, met onse sonen, ende met onse dochteren, met onse schapen, ende met onse runderen sullen wy gaen, want wy hebben een feest des HEEREN.
10 Doe seyde hy tot hen, De HEERE zy alsoo met u-lieden, gelijck ick u, ende uwe kleyne kinderen sal trecken laten: siet toe, want daer is quaet voor u-lieder aengesichte.
11 Niet alsoo, ghy mannen gaet nu henen, ende dient den HEERE, want dat hebt ghy-lieden versocht: ende men dreefse uyt van Pharaos aengesichte.
12 Doe seyde de HEERE tot Mose, Streckt uwe hant uyt over Egypten-lant, om de sprinck-hanen, dat sy opkomen over Egypten-lant: ende al het kruyt des lants op-eten, al ’t gene dat den hagel heeft overich gelaten.
13 Doe streckte Mose sijnen staf over Egypten-lant, ende de HEERE bracht eenen Oosten wint in dat lant, dien geheelen dach, ende dien gantschen nacht: ’t geschiedde des morgens, dat de Ooste wint de sprinck-hanen op bracht.
14 Ende de sprinck-hanen quamen op over het gantsche Egypten-lant, ende lieten haer neder aen alle de palen der Egyptenaren, seer swaer, voor dese en zijn dergelijcke sprinck-hanen als dese, noyt geweest, ende nae dese en sullender sulcke niet wesen.
15 Want sy bedeckten het gesichte des gantschen lants, also dat het lant verduystert wiert, ende sy aten al het kruyt des lants op, ende alle de vruchten der boomen, die de hagel hadde overich gelaten: ende daer en bleef niet groens aen de boomen, nochte aen de kruyden des velts, in den gantschen Egypten-lande.
16 Doe haestede Pharao, om Mose ende Aaron te roepen: ende seyde, Ick hebbe gesondicht tegen den HEERE uwen Godt, ende tegen u-lieden.
17 Ende nu vergeeft my doch mijne sonde alleen dit mael, ende bidt vyerichlick tot den HEERE uwen Godt, dat hy slechts dese doot van my wech-neme.
18 Ende hy ginck uyt van Pharao, ende badt vyerichlick tot den HEERE.
19 Doe keerde de HEERE eenen seer stercken westen wint, die hief de sprinck-hanen op, ende wierpse in de schelf-Zee: daer en bleef niet een sprinck-haen overich in alle de lant-palen van Egypten.
20 Doch de HEERE verstockte Pharaos herte, dat hy de kinderen Israëls niet en liet trecken.
21 Doe seyde de HEERE tot Mose, Streckt uwe hant uyt nae den hemel, ende daer sal duysternisse komen over Egypten-lant, datmen de duysternisse tasten sal.
22 Als Mose sijne hant uyt-streckte nae den hemel, werter een dicke duysternisse in den gantschen Egypten-lande, drye dagen.
23 Sy en sagen d’een den anderen niet, daer stont oock niemant op van sijne plaetse, in drye dagen: maer by alle de kinderen Israëls was het licht in hare wooningen.
24 Doe riep Pharao Mose, ende seyde, Gaet henen, dient den HEERE, alleen uwe schapen ende uwe runderen sullen vaste blijven: oock sullen uwe kinderkens met u gaen.
25 Doch Mose seyde, Oock sult ghy slacht-offeren ende brand-offeren in onse handen geven, die wy den HEERE onsen Godt doen mogen.
26 Ende onse vee sal oock met ons gaen, daer en sal niet een klaeuw achter blijven, want van ’t selve sullen wy nemen, om den HEERE onsen Godt te dienen: want wy en weten niet waer mede wy den HEERE onsen Godt dienen sullen tot dat wy daer komen.
27 Doch de HEERE verhardde Pharaos herte, ende hy en wildese niet laten trecken.
28 Maer Pharao seyde tot hem, Gaet van my, wacht u dat ghy niet meer mijn aengesichte en siet; want in welcken dage ghy mijn aengesichte sult sien, sult ghy sterven.
29 Mose nu seyde, Ghy hebt recht gesproken: ick en sal niet meer u aengesichte sien.
Achtste plaag: sprinkhanen
1 Daarna zei de HEERE tegen Mozes: Ga naar de farao toe, want Ík heb zijn hart en het hart van zijn dienaren onvermurwbaar gemaakt, zodat Ik deze tekenen van Mij in zijn midden kan verrichten,
2 en zodat u ten aanhoren van uw kinderen en uw kleinkinderen kunt vertellen wat Ik in Egypte heb aangericht, en wat Mijn tekenen waren die Ik onder hen verricht heb. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
3 Toen kwamen Mozes en Aäron bij de farao en zeiden tegen hem: Zo zegt de HEERE, de God van de Hebreeën: Hoelang weigert u zich voor Mijn aangezicht te vernederen? Laat Mijn volk gaan, zodat zij Mij dienen kunnen.
4 Want als u weigert Mijn volk te laten gaan, zie, dan zal Ik morgen sprinkhanen op uw grondgebied brengen.
5 Zij zullen het oppervlak van het land bedekken, zodat men geen land meer kan zien. Zij zullen het overschot van wat aan de hagel ontkomen is, wat er voor u overgebleven is, opvreten, ja, zij zullen al de bomen die voor u op het veld opkomen, kaalvreten.
6 En uw huizen, de huizen van al uw dienaren en de huizen van alle Egyptenaren, zullen er vol mee worden, zoals uw vaders en uw voorvaders het niet gezien hebben vanaf de dag dat zij op de aardbodem waren tot op deze dag. Toen keerde hij zich om en ging bij de farao weg.
7 De dienaren van de farao zeiden tegen hem: Hoelang zal deze man voor ons tot een valstrik zijn? Laat de mannen gaan, zodat zij de HEERE, hun God, kunnen dienen! Beseft u nog niet dat Egypte verloren is?
8 Toen werden Mozes en Aäron weer bij de farao gebracht en hij zei tegen hen: Ga! Dien de HEERE, uw God! Wie precies zullen er gaan?
9 En Mozes zei: Wij zullen met onze jongeren en ouderen gaan. Met onze zonen en dochters, met ons kleinvee en onze runderen zullen wij gaan, want wij hebben een feest voor de HEERE.
10 Toen zei hij tegen hen: De HEERE moge net zo met u zijn als ik u en uw kleine kinderen laat gaan! Kijk uit, want er staat u onheil te wachten!
11 Zo niet! Laat toch de mannen gaan, zodat zij de HEERE kunnen dienen, want dat is waar u om verzocht hebt! En men dreef hen weg van voor de farao.
12 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Strek uw hand uit over het land Egypte omwille van de sprinkhanen, zodat zij over het land Egypte opkomen en al het gewas van het land opvreten, al wat de hagel heeft overgelaten.
13 Toen strekte Mozes zijn staf uit over het land Egypte, en de HEERE bracht die hele dag en die hele nacht een oostenwind in het land. En het gebeurde, toen het morgen geworden was, dat de oostenwind de sprinkhanen meevoerde.
14 De sprinkhanen kwamen op over heel het land Egypte en streken neer op heel het gebied van de Egyptenaren, een zeer grote zwerm . Nooit eerder is er zo'n zwerm sprinkhanen geweest, en hierna zal er nooit weer zo een zijn,
15 want zij bedekten de oppervlakte van heel het land, zodat het land erdoor verduisterd werd. Zij vraten al het gewas van het land op en al de vruchten van de bomen die de hagel had overgelaten. Er bleef niets groens aan de bomen en aan het gewas van het veld in heel het land Egypte.
16 Toen haastte de farao zich om Mozes en Aäron te roepen, en hij zei: Ik heb gezondigd tegen de HEERE, uw God, en tegen u.
17 Nu dan, vergeef mij toch nog deze ene keer mijn zonde en bid vurig tot de HEERE, uw God, dat Hij alleen deze dodelijke plaag nog van mij wegneemt.
18 Toen ging hij bij de farao weg en bad vurig tot de HEERE.
19 En de HEERE keerde de wind en liet een zeer sterke westenwind opsteken . Die tilde de sprinkhanen op en wierp ze in de Schelfzee. Er bleef niet één sprinkhaan over op heel het grondgebied van Egypte.
20 Maar de HEERE verhardde het hart van de farao, zodat hij de Israëlieten niet liet gaan.
Negende plaag: duisternis
21 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Strek uw hand uit naar de hemel, zodat er duisternis komen zal over het land Egypte, en de duisternis te tasten is.
22 Toen Mozes zijn hand uitstrekte naar de hemel, kwam er een dikke duisternis in heel het land Egypte, drie dagen lang .
23 Zij zagen elkaar niet, en drie dagen lang stond niemand op van zijn plaats. Voor alle Israëlieten echter was het licht in hun woongebieden.
24 Toen riep de farao Mozes, en zei: Ga en dien de HEERE. Alleen uw kleinvee en uw runderen moeten achterblijven. Uw kleine kinderen mogen wel met u meegaan.
25 Maar Mozes zei: U moet ons zelf ook slachtoffers en brandoffers ter beschikking stellen, die wij aan de HEERE, onze God, zullen brengen,
26 en ons vee zal ook met ons meegaan. Geen hoef zal achterblijven, want van het vee moeten wij nemen om de HEERE, onze God, te dienen. Wij immers, wij weten niet waarmee wij de HEERE, onze God, zullen dienen, totdat wij daar komen.
27 Maar de HEERE verhardde het hart van de farao, en hij wilde hen niet laten gaan.
28 En de farao zei tegen Mozes : Ga bij mij weg! Wees op uw hoede, dat u mij niet nog eens onder ogen komt, want op de dag dat u mij onder ogen komt, zult u sterven!
29 Mozes nu zei: U hebt juist gesproken. Ik zal u niet meer onder ogen komen.