Achtervolgende het schrift des Conincks, versamelen haer de Ioden tegen hare vyanden, om die te dooden, v. 1, etc. De Lant-voochden helpense, uyt vreese van Mordechai, 3. Die groot was by den Coninck, 4. De Ioden verslaen vele van hare vyanden, 5. onder andere oock de tien sonen Hamans, 7. De Coninck vraegt Esther, wat sy noch meer begeert, 12. Sy begeert dat van gelijcke ’s anderen daechs mochte gedaen worden, ende dat Hamans sonen mochten opgehangen worden, 13. ’t welck de Coninck beveelt gedaen te worden, 14. De Ioden dooden te Susan noch 300 man, 15. In de andre lantschappen dooden sy 75000 van hare vyanden, maer leggen hare hant niet aen den roof, 16. De Ioden houden feest, ende dagen der vreuchde, 17. Die Mordechai bevestigt, 21. ende verordineert dat se by de nakomelingen neerstich souden onderhouden worden, 22. ’twelck de Ioden aennemen te doen 23. Ende worden die dagen genoemt de dagen Purim , 26. Dit alles wort van Esther ende Mordechai geschreven, 29. ende allen ende eenen yegelicken bekent gemaeckt, 30. Ende in een Boeck geschreven, 32.
1 IN de twaelfde maent nu (de selve is de maent Adar) op den dertienden dach der selver, doe des Conincks woort ende sijne wet nae-by-gekomen was, datmen het doen soude: ten dage als de vyanden der Ioden hoopten over haer te heerschen: so ist om-gekeert, want de Ioden heerschten selfs over hare haters.
2 [Want] de Ioden vergaderden sich in hare steden, in alle de lantschappen des Conincks Ahasveros, omde hant te slaen aen de gene die haer verderf sochten: ende niemant bestont voor hen, want haerlieder schrick was op alle die volckeren gevallen.
3 Ende alle de Overste der lantschappen, ende de Stadt-houders, ende Lantvoochden, ende die het werck des Conincks deden, verhieven de Ioden: want de vreese Mordechai was op hen gevallen.
4 Want Mordechai was groot in het huys des Conincks, ende sijn geruchte ginck uyt door alle lantschappen: want die Man, Mordechai, wert doorgaens grooter.
5 De Ioden nu sloegen op alle hare vyanden, met den slach des sweerts, ende der doodinge, ende der verdervinge: ende sy deden met hare haters nae haer welbehagen.
6 Ende in de Burcht Susan hebben de Ioden gedoodt ende omgebracht vijf hondert mannen.
7 Ende Pharshandatha, ende Dalphon, ende Aspatha,
8 Ende Poratha, ende Adalia, ende Aridatha,
9 Ende Pharmastha, ende Arisai, ende Aridai, ende Vaizatha,
10 De tien sonen Hamans, des soons Hammedatha, des vyants der Ioden, doodden sy: Maer sy en sloegen hare handen niet aen den roof.
11 Ten selven dage quam voor den Coninck het getal der gedoodden op de Burcht Susan.
12 Ende de Coninck seyde tot de Coninginne Esther, Te Susan op de Burcht hebben de Ioden gedoodt ende omgebracht vijf hondert mannen ende de tien sonen Hamans, wat hebben sy al in de andere lantschappen des Conincks gedaen? wat is nu uwe bede? ende het sal u gegeven worden: ofte wat is voorder u versoeck? ’t sal geschieden.
13 Doe seyde Esther, Dunckt het den Coninck goet, men late oock morgen toe, den Ioden die te Susan zijn, te doen nae het gebodt van heden: ende men hange de tien sonen Hamans aen de galge.
14 Doe seyde de Coninck, datmen alsoo doen soude: ende daer wert een gebodt gegeven te Susan, ende men hing de tien sonen Hamans op.
15 Ende de Ioden die te Susan waren, vergaderden oock op den veertienden dach der maent Adar, ende sy doodden te Susan drie hondert mannen, maer sy en sloegen hare hant niet aen den roof.
16 De overige Ioden nu, die in de landt-schappen des Conincks waren , vergaderden, op datse stonden voor haer leven, ende ruste hadden van hare vyanden, ende sy doodden onder hare haters vijf-en-tseventich duysent: maer sy en sloegen hare hant niet aen den roof.
17 [Dit geschiedde] op den dertienden dach der maent Adar: ende op den veertienden der selver rusteden sy, ende sy maeckten den selven eenen dach der maeltijden, ende der vreucht.
18 Ende de Ioden die te Susan waren, vergaderden op den dertienden der selver, ende op den veertienden der selver, ende sy rusteden op den vijftienden der selver, ende sy maeckten den selven eenen dach der maeltijden, ende der vreucht.
19 Daerom maeckten de Ioden van de dorpen, die in de dorp-steden woonden, den veertienden dach der maent Adar ter vreucht ende maeltijden, ende eenen vrolicken dach, ende der sendinge van deelen aen malkanderen.
20 Ende Mordechai beschreef dese geschiedenissen: ende hy sondt brieven aen alle de Ioden, die in alle de lantschappen des Conincks Ahasveros waren, dien die nae-by, ende dien die verre waren,
21 Om over hen te bevestigen dat sy souden onderhouden den veertienden dach der maent Adar, ende den vijftienden dach der selver in alle ende yeder jaer:
22 Nae de dagen in dewelcke de Ioden tot ruste gekomen waren van hare vyanden, ende de maent die hen verandert was van droefenisse in blijtschap, ende van rouwe in eenen vrolicken dach: dat sy de selve [dagen] maken souden [tot] dagen der maeltijden, ende der vreucht, ende der sendinge van deelen aen malkanderen, ende der gaven aen de arme.
23 Ende de Ioden namen aen te doen dat sy begonnen hadden, ende dat Mordechai aen hen geschreven hadde.
24 Om dat Haman de sone Hammedatha, de Agagiter, aller Ioden vyant, tegen de Ioden gedacht hadde, haer om te brengen: ende dat hy het Pur, dat is, het lot hadde geworpen, om haer te verslaen, ende om haer om te brengen.
25 Maer als sy voor den Coninck gekomen was, heeft hy door brieven bevolen, dat sijne boose gedachte, die hy gedacht hadde over de Ioden, op sijnen kop souden wederkeeren: ende men heeft hem, ende sijne sonen aen de galge gehangen.
26 Daerom noemtmen die dagen Purim, van den name dies Purs: Hierom, van wegen alle de woorden van dien brief: ende ’tgene sy selve van sulcks gesien hadden, ende wat tot hen overgekomen was;
27 Bevestichden de Ioden, ende namen op hen, ende op haer zaet, ende op alle die haer tot hen vervoegen souden: dat men’t niet en overtrade, dat sy dese twee dagen souden houden, nae de voorschrift der selver, ende nae den bestemden tijt der selver, in alle ende yeder jaer.
28 Dat dese dagen gedacht souden worden ende onderhouden, in al ende elck geslachte, elck huys-gesin, elck lantschap, ende elcke stadt: ende dat dese dagen Purim niet en souden over-getreden worden onder de Ioden, ende dat de gedachtenisse der selver geen eynde nemen en soude by haren zade.
29 Daerna schreef de Coninginne Esther de dochter Abichails, ende Mordechai de Iode met aller macht, om desen brief van Purim ten tweeden male te bevestigen.
30 Ende hy sondt de brieven aen alle de Ioden, in de hondert ende seven-en-twintich lantschappen des Coninckrijcks Ahasveros, met woorden van vrede ende trouwe.
31 Dat sy dese dagen van Purim bevestigen souden op hare bestemde tyden, gelijck als Mordechai de Iode over hen bevesticht hadde, ende Esther de Coninginne, ende gelijck als sy ’t bevesticht hadden voor haer selven ende voor haer zaet: de saken van’t vasten ende haer-lieder geroep.
32 Ende het bevel Esthers bevestichde de geschiedenissen van dese Purim: ende ’t wert in een Boeck geschreven.
De wraak van de Joden op hun vijanden
1 In de twaalfde maand, dat is de maand Adar, op de dertiende dag ervan, toen het moment gekomen was om het woord van de koning en zijn wet uit te voeren, op de dag waarop de vijanden van de Joden hoopten hen in hun macht te krijgen, gebeurde het omgekeerde, want de Joden zelf kregen hun haters in hun macht.
2 De Joden verzamelden zich in hun steden, in alle gewesten van koning Ahasveros, om de hand te slaan aan hen die hun onheil zochten. Niemand was tegen hen bestand, want angst voor hen was op alle volken gevallen.
3 En al de vorsten van de gewesten, de stadhouders, de landvoogden en zij die het werk van de koning deden, ondersteunden de Joden, want angst voor Mordechai was op hen gevallen.
4 Want Mordechai stond in hoog aanzien in het huis van de koning, en zijn roem verbreidde zich door alle gewesten, want deze man, Mordechai, kreeg gaandeweg meer aanzien.
5 De Joden sloegen met het zwaard op al hun vijanden in en zaaiden dood en verderf, en zij deden met hun haters naar hun goeddunken.
6 In de burcht Susan hebben de Joden vijfhonderd man gedood en omgebracht.
7 En ook Parsandatha, Dalfon, Asfata,
8 Poratha, Adalia, Aridatha,
9 Parmastha, Arisai, Aridai en Vaizatha,
10 de tien zonen van Haman, de zoon van Hammedatha, de tegenstander van de Joden, doodden zij, maar ze staken hun hand niet uit naar de buit.
11 Op diezelfde dag kwam bij de koning het bericht binnen van het aantal gedoden in de burcht Susan.
12 En de koning zei tegen koningin Esther: In de burcht Susan hebben de Joden vijfhonderd man en de tien zonen van Haman gedood en omgebracht. Wat zullen ze dan wel niet in de overige gewesten van de koning gedaan hebben? Wat is nu uw vraag? Het zal u gegeven worden. En wat is uw verzoek nog? Het zal ingewilligd worden.
13 Toen zei Esther: Als het de koning goeddunkt, laat het dan aan de Joden die in Susan zijn, toegestaan zijn om ook morgen te doen volgens de wet die voor vandaag geldt ; en laat men de tien zonen van Haman aan de galg hangen.
14 Toen zei de koning dat men het zo zou doen. En er werd een wet uitgevaardigd in Susan en men hing de tien zonen van Haman op.
15 En de Joden die in Susan waren, verzamelden zich ook op de veertiende dag van de maand Adar, en doodden in Susan driehonderd man. Zij staken echter hun hand niet uit naar de buit.
16 En de rest van de Joden, die in de gewesten van de koning waren, verzamelden zich om pal te staan voor hun leven en kregen rust van hun vijanden. Zij doodden onder hun haters vijfenzeventigduizend man , maar zij staken hun hand niet uit naar de buit.
17 Dit gebeurde op de dertiende dag van de maand Adar. Op de veertiende daarvan rustten zij, en zij maakten die tot een dag van maaltijden en blijdschap.
18 En de Joden die in Susan waren, verzamelden zich op de dertiende en op de veertiende van die maand en zij rustten op de vijftiende ervan en zij maakten die tot een dag van maaltijden en van blijdschap.
19 Daarom maken de Joden van het platteland, die in niet ommuurde steden wonen, de veertiende dag van de maand Adar tot een dag van blijdschap en maaltijden, een vrolijke dag en een dag om elkaar geschenken te sturen.
20 Mordechai beschreef deze gebeurtenissen, en hij zond brieven aan al de Joden, dichtbij en ver weg, die in alle gewesten van koning Ahasveros waren,
21 om voor hen vast te leggen dat zij ieder jaar de veertiende dag van de maand Adar en de vijftiende dag daarvan moesten vieren
22 als de dagen waarop de Joden rust gekregen hadden van hun vijanden, in de maand die voor hen veranderd was van verdriet in blijdschap en van rouw in een feestdag, en om deze dagen te maken tot dagen van maaltijden en blijdschap, om elkaar geschenken te sturen en gaven te geven aan de armen.
23 De Joden namen op zich te doen wat ze al begonnen waren, en wat Mordechai hun geschreven had.
24 Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet, de tegenstander van alle Joden, had immers tegen de Joden het plan bedacht hen om te brengen, en hij had het ‘pur’, dat is het lot, geworpen om hen in verwarring te brengen en hen om te brengen.
25 Maar toen zij, Esther , voor de koning was gekomen, beval hij door middel van die brieven dat het boze plan van Haman dat hij tegen de Joden bedacht had, op zijn eigen hoofd zou neerkomen, en men heeft hem en zijn zonen aan de galg gehangen.
26 Daarom noemt men die dagen Purim, vanwege de naam van het ‘pur’. Daarom, vanwege al de woorden van deze brief, en om wat zij daarvan zelf gezien hadden, en wat hun overkomen was,
27 stelden de Joden vast en namen zij de verplichting op zich, voor zichzelf, voor hun nageslacht en voor allen die zich bij hen zouden aansluiten, dat ze nooit het vieren van deze twee dagen zouden overslaan, volgens het voorschrift daarover, en op de vastgestelde tijd, ieder jaar.
28 Deze dagen zouden herdacht en gevierd worden door elke generatie, elk gezin, elk gewest en elke stad. Deze dagen van Purim zou men niet overslaan onder de Joden, en bij hun nageslacht mocht aan de herdenking daarvan geen einde komen.
29 Daarna schreef koningin Esther, de dochter van Abichaïl, samen met de Jood Mordechai, met al hun gezag, om deze brief over Purim voor de tweede keer te bekrachtigen.
30 En Mordechai zond de brieven aan al de Joden in de honderdzevenentwintig gewesten van het koninkrijk van Ahasveros, met woorden van vrede en trouw,
31 om deze dagen van Purim te bekrachtigen op hun vastgestelde tijden, zoals de Jood Mordechai en koningin Esther voor hen vastgesteld hadden en zoals zij voor zichzelf en voor hun nageslacht de zaken over het vasten en hun weeklagen vastgesteld hadden.
32 Het bevel van Esther stelde de zaken met betrekking tot dit Purim vast, en het werd in een boek geschreven.