De Prediker leert hier, hoe dat alle dinck in de werelt sijnen tijt ende beloop heeft, soo als het Godt verordineert heeft, versen 1, 2, etc. daer uyt besluytende, dat de mensche niet beter doen en can, dan dat hy in dit leven de gaven Godes met vreucht geniete, doende goet aen sijnen even naesten, 12. Daer na spreeckt hy van de ongerechticheyt diemen in ’t gerichte siet plegen, 16, etc. hy wijst oock aen, dat de menschen soo wel moeten sterven, als het vee, 18, 19. als oock dat sy uyt de gemeyne conditien der stervenden niet verstaen en kunnen , of hare ziele onsterflick zy, 19, etc. besluytende vers 22. als boven.
1 ALles heeft eenen bestemden tijt: ende alle voornemen onder den Hemel heeft sijnen tijt.
2 Daer is een tijt om geboren te worden, ende een tijt om te sterven: een tijt om te planten, ende een tijt om ’t geplantte uyt te roeyen.
3 Een tijt om te dooden, ende een tijt om te genesen: een tijt om af te breken, ende een tijt om te bouwen.
4 Een tijt om te weenen, ende een tijt om te lacchen: een tijt om te kermen, ende een tijt om op te springen.
5 Een tijt om steenen wech te werpen, ende een tijt om steenen te vergaderen: een tijt om te omhelsen, ende een tijt om verre te zijn van omhelsen.
6 Een tijt om te soecken, ende een tijt om te laten verloren gaen: een tijt om te bewaren, ende een tijt om wech te werpen.
7 Een tijt om te scheuren, ende een tijt om toe te naeyen: een tijt om te swijgen, ende een tijt om te spreken.
8 Een tijt om lief te hebben, ende een tijt om te haten: een tijt van oorloge, ende een tijt van vrede.
9 Wat voordeel heeft hy die werckt, van ’t gene dat hy bearbeydt?
10 Ick hebbe gesien de besicheyt, die Godt de kinderen der menschen gegeven heeft, om haer selven daer mede te becommeren.
11 Hy heeft yeder dinck schoon gemaeckt in sijnen tijt: oock heeft hy de eeuwe in haer herte geleyt, sonder dat een mensche ’t werck dat Godt gemaeckt heeft, can uytvinden, van ’t begin tot het eynde toe.
12 Ick hebbe gemerckt, datter niet beters voor haerlieden en is, dan sich te verblijden, ende goet te doen in sijn leven.
13 Ia oock dat yeder mensche ete ende drincke, ende ’t goede geniete van al sijnen arbeyt: [dit] is een gave Godts.
14 Ick weet, dat al wat Godt doet, dat sal inder eeuwicheyt zijn, daer en is niet toe te doen, noch daer en is niet af te doen: ende Godt doet [dat], op datmen vreese voor sijn aengesichte.
15 ’T gene dat geweest is, dat is nu, ende wat wesen sal, dat is alreede geweest: ende Godt soeckt het wech-gedrevene.
16 Voorder hebb’ ick oock gesien onder de Sonne, ter plaetse des gerichts, aldaer was godtloosheyt: ende ter plaetse der gerechticheyt, aldaer was godtloosheyt.
17 Ick seyde in mijn herte, Godt sal den rechtveerdigen, ende den godtloosen oordeelen: want aldaer is de tijt voor alle voornemen, ende over alle werck.
18 Ick seyde in mijn herte van de gelegentheyt der menschen kinderen, dat Godt hen sal verclaren, ende dat sy sullen sien, dat sy [als] de beesten zijn aen haer selven.
19 Want wat den kinderen der menschen wedervaert, dat wedervaert oock den beesten, ende eenerley wedervaert hen [beyden]: gelijck die sterft, alsoo sterft dese, ende sy allen hebben eenerley adem, ende de uytnementheyt der menschen boven de beesten, is geene: want alle zijnse ydelheyt.
20 Sy gaen alle nae eene plaetse: sy zijn alle uyt den stof, ende sy keeren alle weder tot den stof.
21 Wie merckt dat de adem van de kinderen der menschen opvaert nae boven, ende de adem der beesten nederwaerts vaert in de aerde?
22 Dies ick gesien hebbe, datter niet beters en is, dan dat de mensche hem verblijde van sijne wercken, want dat is sijn deel: want wie sal hem daer henen brengen, dat hy siet ’t gene dat na hem geschieden sal?
Alles heeft zijn tijd en beloop
1 Voor alles is er een vastgestelde tijd,
en er is een tijd voor elk voornemen onder de hemel.
2 Er is een tijd om geboren te worden
en een tijd om te sterven;
een tijd om te planten
en een tijd om het geplante uit te trekken;
3 een tijd om te doden
en een tijd om te genezen,
een tijd om af te breken
en een tijd om op te bouwen;
4 een tijd om te huilen
en een tijd om te lachen,
een tijd om rouw te bedrijven
en een tijd om te huppelen;
5 een tijd om stenen weg te werpen
en een tijd om stenen te verzamelen,
een tijd om te omhelzen
en een tijd om zich ver te houden van omhelzen;
6 een tijd om te zoeken
en een tijd om verloren te laten gaan,
een tijd om te bewaren
en een tijd om weg te werpen;
7 een tijd om stuk te scheuren
en een tijd om dicht te naaien,
een tijd om te zwijgen
en een tijd om te spreken;
8 een tijd om lief te hebben
en een tijd om te haten,
een tijd van oorlog
en een tijd van vrede.
9 Welk voordeel heeft hij die werkt, van datgene waarvoor hij zwoegt?
10 Ik heb gezien welke bezigheid God de mensenkinderen gegeven heeft om zich daarmee te vermoeien.
11 Hij heeft alles op zijn tijd mooi gemaakt. Ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat de mens het werk dat God gedaan heeft, van het begin tot het eind kan doorgronden.
12 Ik heb gemerkt dat er voor hen niets beter is dan zich te verblijden en het goede te doen in hun leven,
13 ja ook, dat ieder mens eet en drinkt en het goede geniet van al zijn zwoegen. Dat is een gave van God.
14 Ik weet dat alles wat God doet, voor eeuwig blijft; niets is eraan toe te voegen, niets ervan af te doen, en God doet het opdat men vreest voor Zijn aangezicht.
15 Wat er is, was er al,
en wat er zijn zal, is er al geweest.
God zoekt wat voorbijgegaan is.
16 Verder heb ik ook gezien onder de zon:
op de plaats van het recht,
daar was goddeloosheid,
en op de plaats van de gerechtigheid,
daar was onrecht.
17 Ik zei in mijn hart:
De rechtvaardige en de goddeloze
zal God oordelen,
want er is een tijd voor elk voornemen
en voor elk werk.
18 Wat de mensenkinderen betreft, zei ik in mijn hart dat God hen zal toetsen, en dat zij zullen inzien dat zij voor zichzelf als de dieren zijn.
19 Want wat de mensenkinderen overkomt, overkomt ook de dieren. Hun overkomt een en hetzelfde. Zoals de een sterft, zo sterft de ander, en zij hebben alle een en dezelfde adem. De mensen hebben niets voor op de dieren, want alles is vluchtig.
20 Zij gaan allen naar één plaats:
zij zijn allen uit het stof
en zij keren allen terug tot het stof.
21 Wie merkt op
dat de adem van de mensenkinderen
naar boven stijgt
en de adem van de dieren
naar beneden daalt naar de aarde?
22 Zo heb ik ingezien dat er niets beter is dan dat de mens zich verblijdt in zijn werken, want dat is zijn deel. Wie zal hem immers zo ver brengen dat hij ziet wat na hem gebeuren zal?