Salomo wijst aen met sijn eygen exempel, dat de ware gelucksalicheyt niet en bestaet in de dingen die het vleesch aengename zijn, als statelicke timmeragien, plantinge van boomen, wijngaerden, hoven, versen 1, 2, etc. maer in vredige ende vrolicke genietinge der gaven, die Godt den mensche geeft, v. 24, etc.
1 ICk seyde in mijn herte, Nu welaen, ick sal u beproeven door vreuchde, derhalven siet het goede aen: maer siet, oock dat was ydelheyt.
2 Tot het lacchen seyde ick, Ghy zijt onsinnich: ende tot de vreuchde, Wat maeckt dese?
3 Ick hebbe in mijn herte nagespeurt, om mijn vleesch op te houden in den wijn, (nochtans leydende mijn herte in wijsheyt) ende om de dwaesheyt vast te houden, tot dat ick soude sien wat den kinderen der menschen best ware, dat sy doen souden onder den hemel, [geduerende] het getal der dagen hares levens.
4 Ick maeckte my groote wercken, ick bouwde my huysen, ick plantede my wijngaerden.
5 Ick maeckte my hoven, ende lusthoven, ende ick plantede boomen in de selve, van allerley vrucht.
6 Ick maeckte my vyvers van wateren, om daer mede te bewateren het wout, dat met boomen groende.
7 Ick kreech knechten ende maechden, ende ick hadde kinderen des huyses: oock hadde ick een groot besit van runderen ende schapen, meer dan alle die voor my te Ierusalem geweest waren.
8 Ick vergaderde my oock silver ende gout, ende cleynodien der Coningen, ende der lantschappen: ick bestelde my sangers ende sangeressen, ende wellusticheden der menschen kinderen, snaren-spel, ja allerley snaren-spel.
9 Ende ick wiert groot, ende nam toe, meer dan yemant, die voor my te Ierusalem geweest was: oock bleef mijne wijsheyt my by.
10 Ende al wat mijne oogen begeerden, dat en ontrock ick haer niet: ick en wederhielt mijn herte niet van eenige blijtschap, maer mijn herte was verblijt van wegen al mijnen arbeyt: ende dit was mijn deel van al mijnen arbeyt.
11 Doe wendde ick my tot alle mijne wercken, die mijne handen gemaeckt hadden, ende tot den arbeyt dien ick werckende gearbeydt hadde: siet ’t was al ydelheyt, ende quellinge des geestes, ende daer in en was geen voordeel onder de Sonne.
12 Daerna wendde ick my, om te sien wijsheyt, oock onsinnicheden ende dwaesheyt, want hoe soude een mensche, die den Coninck nakomen sal, [doen] ’t gene dat alreede gedaen is?
13 Doe sach ick, dat de wijsheyt uytnementheyt heeft boven de dwaesheyt, gelijck het licht uytnementheyt heeft boven de duysternisse.
14 De oogen des wijsen zijn in sijn hooft, maer de sot wandelt in de duysternisse: doe bemerckte ick oock, dat eenerley geval hen allen bejegent.
15 Dies seyde ick in mijn herte, Gelijck ’t den dwasen bejegent, sal ’t oock my selve bejegenen: waerom hebbe ick dan doe meer nae wijsheyt gestaen? doe sprack ick in mijn herte, dat oock ’t selve ydelheyt was.
16 Want daer en sal in eeuwicheyt niet meer gedachtenisse van eenen wijsen, dan van eenen dwaes zijn: aengesien ’t gene dat nu is, dat wort in de toecomende dagen altemael vergeten: ende hoe sterft de wijse met den sot?
17 Daerom hatede ick dit leven, want dit werck docht my quaet, dat onder de Sonne geschiet: want het is al ydelheyt, ende quellinge des geestes.
18 Ick hatede oock al mijnen arbeyt, dien ick bearbeydt hadde onder de Sonne: dat ick dien soude achter laten aen eenen mensche die na my wesen sal.
19 Want wie weet, of hy wijs sal zijn, ofte dwaes? evenwel sal hy heerschen over al mijnen arbeyt, dien ick bearbeydt hebbe, ende dien ick wijselick beleydt hebbe onder de Sonne: Dat is oock ydelheyt.
20 Daerom keerde ick my omme, om mijn herte te doen wanhopen over al den arbeyt dien ick bearbeydt hebbe onder de Sonne.
21 Want daer is een mensche wiens arbeyt in wijsheyt, ende in wetenschap, ende in geschickelickheyt is: nochtans sal hy dien overgeven tot sijn deel, aen eenen mensche, die daer aen niet gearbeydt en heeft: Dit is oock ydelheyt, ende een groot quaet.
22 Wat heeft doch die mensche van al sijnen arbeyt, ende van de quellinge sijns herten, dien hy is bearbeydende, onder de Sonne?
23 Want alle sijne dagen zijn smerten, ende sijne besicheyt is verdriet: selfs ’s nachts en rust sijn herte niet: dat selve is oock ydelheyt.
24 Isset [dan] niet goet voor den mensche, dat hy ete ende drincke, ende dat hy sijne ziele het goede doe genieten in sijnen arbeyt? Ick hebbe oock gesien, dat sulcx van de hant Godes is.
25 (Want wie souder van eten, of wie soude sich [daer toe] haesten, meer dan ick selve?)
26 Want hy geeft wijsheyt, ende wetenschap, ende vreucht, den mensche die goet is voor sijn aengesichte: maer den sondaer geeft hy besicheyt, om te versamelen ende te vergaderen, op dat hy ’t geve dien die goet is voor Godes aengesichte: Dit is oock ydelheyt ende quellinge des geestes.
Vreugde en rijkdom brengen geen geluk
1 Ik zei in mijn hart: Kom toch, ik zal u op de proef stellen met blijdschap, en zie daarom het goede aan. Maar zie, ook dat was vluchtig.
2 Over het lachen zei ik: Dwaasheid, en over de blijdschap: Wat brengt die teweeg?
3 Ik onderzocht mijn hart door mijn lichaam te verkwikken met wijn (mijn hart echter behield in wijsheid de leiding) en door dwaasheid aan te grijpen, totdat ik zou zien wat het beste is voor de mensenkinderen om onder de hemel te doen tijdens het getal van hun levensdagen.
4 Ik heb voor mijzelf grootse dingen tot stand gebracht:
Ik bouwde mij huizen,
ik plantte mij wijngaarden.
5 Ik legde mij tuinen en boomgaarden aan
en plantte daarin allerlei vruchtbomen.
6 Ik legde mij waterbekkens aan
om daaruit een bos met jonge bomen te bevochtigen.
7 Ik verwierf slaven en slavinnen
en de in huis geboren kinderen behoorden mij toe.
Ook had ik grote kudden runderen en kleinvee,
meer dan allen die vóór mij in Jeruzalem geweest zijn.
8 Ik vergaarde mij ook zilver en goud,
kostbaarheden van koningen en gewesten.
Ik zorgde voor zangers en zangeressen,
en de genoegens van de mensenkinderen: genot in overvloed.
9 Ik werd groter en nam toe,
meer dan allen die vóór mij in Jeruzalem geweest zijn.
Ook bleef mijn wijsheid bij mij.
10 Al wat mijn ogen verlangden,
onthield ik ze niet.
Ik ontzegde mijn hart
geen enkele blijdschap,
want mijn hart werd verblijd
vanwege al mijn zwoegen.
Dat was mijn deel voor al mijn zwoegen.
11 Toen richtte ik mijn aandacht op al mijn werken, die mijn handen gemaakt hadden, en op het zwoegen waarmee ik had gezwoegd om ze tot stand te brengen. Zie, het was alles vluchtig en najagen van wind. Daarin was geen voordeel onder de zon.
12 Daarna richtte ik mijn aandacht op het bezien van wijsheid, ook van onverstand en dwaasheid. Immers, hoe zal de mens die na de koning komt, doen wat al gedaan is?
13 Toen zag ik dat de wijsheid voorkeur heeft boven de dwaasheid, evenals het licht voorkeur heeft boven de duisternis.
14 De wijze heeft ogen in zijn hoofd, maar de dwaas wandelt in de duisternis. Toen merkte ik ook dat één lot hen allen treft.
15 Toen zei ik in mijn hart: Zoals het lot van de dwaas ook mijzelf treft, waarom ben ik dan toen zo bovenmate wijs geweest? Ik sprak in mijn hart: Ook dat was vluchtig.
16 Er is immers voor eeuwig niet meer herinnering aan een wijze dan aan een dwaas. Wat er nu is, wordt in de dagen die komen, allemaal vergeten. Hoe sterft de wijze met de dwaas?
17 Daarom haatte ik het leven, want het werk dat plaatsvindt onder de zon, leek mij kwaad. Het is immers alles vluchtig en najagen van wind.
18 Ik haatte ook al mijn zwoegen waarmee ik zwoegde onder de zon, zwoegen dat ik zou moeten overlaten aan de mens die er na mij zijn zal.
19 Want wie weet of die wijs zal zijn of dwaas? Toch zal hij beschikken over al mijn zwoegen waarmee ik, zij het met wijsheid, heb gezwoegd onder de zon. Ook dat is vluchtig.
20 Zo kwam ik ertoe mijn hart te doen wanhopen vanwege al het zwoegen waarmee ik had gezwoegd onder de zon.
21 Want is er een mens wiens zwoegen met wijsheid, met kennis en met bekwaamheid geschiedt, hij moet die als zijn deel overgeven aan een mens die er niet voor gezwoegd heeft. Ook dat is vluchtig en een groot kwaad.
22 Ja, wat heeft de mens aan al zijn zwoegen en aan wat zijn hart najaagt, waarvoor hij zwoegt onder de zon?
23 Want al zijn dagen zijn vol leed, zijn bezigheid is verdriet. Zelfs in de nacht komt zijn hart niet tot rust. Ook dat is vluchtig.
24 Is het dan niet goed voor de mens dat hij eet en drinkt en zichzelf in zijn zwoegen het goede laat genieten? Ook dit heb ik gezien: het komt uit de hand van God.
25 – Wie eet en wie geniet er immers meer van dan ikzelf? –
26 Want Hij geeft wijsheid, kennis en blijdschap aan de mens die goed is voor Zijn aangezicht. Aan de zondaar echter geeft Hij de bezigheid om te verzamelen en te vergaren, om het te geven aan wie goed is voor Gods aangezicht. Ook dat is vluchtig en najagen van wind.