Hoe Og, d’ ander Koninck der Amoriten, van Israël overwonnen, ende sijn lant ingenomen zy, v. 1, etc. het welcke, als oock het Koninckrijcke Sihons, Mose gegeven heeft den Rubeniten, Gaditen, ende den halven stam Manasse, 12. Iosua tot successeur van Mose gesterckt, 21. hoe Mose biddende om in ’t lant Canaan te mogen komen, van Gode afgeslagen, 23. ende het lant hem getoont zy op eenen berch, 27, 28.
1 DAerna keerden wy ons ende togen op, den wech van Basan: ende Og, de Coninck van Basan, trock uyt ons te gemoete, hy, ende al sijn volck, ten strijde, by Edreï.
2 Doe seyde de HEERE tot my; En vreest hem niet, want ick hebbe hem, ende al sijn volck, ende sijn lant, in uwe hant gegeven: ende ghy sult hem doen, gelijck als ghy Sihon, den Coninck der Amoriten, die te Hesbon woonde, gedaen hebt.
3 Ende de HEERE onse Godt gaf oock Og, den Coninck van Basan, ende al sijn volck, in onse hant: so dat wy hem sloegen, tot dat wy hem niemant lieten overblijven.
4 Ende wy namen te dier tijt alle sijne steden; daer en was geene stadt, die wy van hen niet en namen: tsestich steden, de gantsche lantstreke van Argob, het Coninckrijcke van Og in Basan.
5 Alle die steden waren met hooge muren, poorten, ende grendelen gesterckt: behalven seer vele onbemuerde steden.
6 Ende wy verbanden de selve, gelijck wy Sihon, den Coninck van Hesbon, gedaen hadden, verbannende alle steden, mannen, wijven, ende kinderkens.
7 Doch al ’t vee, ende den roof van die steden roofden wy voor ons.
8 So namen wy te dier tijt het lant uyt de hant vande twee Coningen der Amoriten, die aen dese zijde vande Iordane waren: vande beke Arnon tot den berch Hermon toe:
9 (De Zidoniers noemen Hermon, Sirion: maer de Amoriten noemen hem Senir.)
10 Alle de steden des platten lants, ende het gantsche Gilead, ende het gantsche Basan, tot Salcha ende Edreï toe: steden des Coninckrijcx van Og in Basan.
11 Want Og de Coninck van Basan, was alleen van de overige der Reusen overgebleven; siet, sijne bedstede, zijnde eene bedstede van yser, isse niet te Rabba der kinderen Ammons? negen ellen is hare lengte, ende vier ellen hare breette, nae eens mans ellenboge.
12 Dit selve lant nu namen wy te dier tijt in besit: van Aroër af, dat aen de beke Arnon is, ende de helft van’t geberchte Gileads, met de steden van dien, gaf ick den Rubeniten, ende Gaditen.
13 Ende het overige van Gilead, mitsgaders het gantsche Basan, het Coninckrijck Ogs, gaf ick aen den halven stam van Manasse: de gantsche lantstreke van Argob, door ’t gantsche Basan; dat selve wert genoemt, der Reusen lant.
14 Iaïr, de sone van Manasse, kreech de gantsche lantstreke van Argob, tot aen de lantpale der Gesuriten ende Maachatiten: ende hy noemdese nae sijnen naem, Basan Havvot Iaïr, tot op desen dach.
15 Ende Machir gaf ick Gilead.
16 Maer den Rubeniten ende Gaditen gaf ick van Gilead af tot aen de beke Arnon, het midden van de beke ende de lantpale: ende tot aen de beke Iabbok, de lantpale der kinderen Ammons.
17 Daer toe het vlacke velt, ende de Iordane, mitsgaders de lantpale: van Cinnereth af tot aen de zee des vlacken veldes, de Soutzee, onder Asdoth Pisga tegen ’t Oosten.
18 Voorts geboodt ick ulieden ter selver tijt, seggende: de HEERE uwe Godt heeft u dit lant gegeven om het te erven; alle dan, die strijtbare mannen zijt, treckt gewapent door voor het aengesicht uwer broederen, der kinderen Israëls.
19 Behalven uwe wijven, ende uwe kinderkens, ende u vee (ick weet dat ghy veel vees hebt) sullen blijven in uwe steden, die ick u gegeven hebbe:
20 Tot dat de HEERE uwen broederen ruste geve, gelijck u lieden: dat sy oock erven het lant, dat de HEERE uwe Godt hen geven sal aen gene zijde der Iordane: dan sult ghy wederkeeren elck tot sijne erffenisse, die ick u gegeven hebbe.
21 Oock geboodt ick Iosua ter selver tijt, seggende: Uwe oogen die sien alles, wat de HEERE ulieder Godt desen twee Coningen gedaen heeft; alsoo sal de HEERE allen Coninckrijcken doen, nae dewelcke ghy henen doortreckt.
22 En vreestse niet: want de HEERE uwe Godt die strijdt voor u lieden.
23 Oock badt ick den HEERE om genade, seggende ter selver tijt:
24 Heere, HEERE; ghy hebt begonnen uwen knecht te toonen uwe grootheyt, ende uwe stercke hant: want wat Godt isser inden hemel ende op der aerde, die doen kone nae uwe wercken, ende nae uwe mogentheden.
25 Laet my doch overtrecken, ende dat goede lant besien, dat aen gene zijde der Iordane is; dat goede geberchte, ende den Libanon!
26 Doch de HEERE verstoorde sich seer om uwent wille over my, ende en hoorde niet nae my; maer de HEERE seyde tot my; ’T zy u genoech; spreeckt niet meer tot my van dese sake.
27 Klimt op de hoochte van Pisga, ende heft uwe oogen op nae ’t westen, ende nae ’t noorden, ende nae ’t suyden, ende nae ’t oosten, ende siet toe met uwe oogen: want ghy en sult over dese Iordane niet gaen.
28 Gebiedt dan Iosua, ende versterckt hem, ende bekrachtigt hem: want hy sal voor het aengesichte deses volcks henen overgaen, ende salse dat lant dat ghy sien sult, doen erven.
29 Also bleven wy in dit dal tegenover Beth-Peor.
1 Daarna keerden wij om en trokken op in de richting van Basan. En Og, de koning van Basan, trok uit ten strijde, hij en heel zijn volk, ons tegemoet bij Edreï.
2 Toen zei de HEERE tegen mij: Wees niet bevreesd voor hem, want Ik heb hem, heel zijn volk en zijn land in uw hand gegeven; u moet met hem doen zoals u met Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde, gedaan hebt.
3 En de HEERE, onze God, gaf ook Og, de koning van Basan, en heel zijn volk in onze hand, zodat wij hem versloegen, tot er niemand van hem was overgebleven.
4 Wij namen in die tijd al zijn steden in: zestig steden, heel het gebied Argob, het koninkrijk van Og in Basan. Er was geen stad die wij van hen niet innamen.
5 Al die steden waren versterkt met hoge muren, poorten en grendels. Daarnaast namen wij zeer veel steden zonder muur in .
6 Wij sloegen ze met de ban, zoals wij gedaan hadden bij Sihon, de koning van Hesbon. Wij sloegen elke stad met de ban: mannen, vrouwen en kleine kinderen.
7 Al het vee en de buit van die steden roofden wij echter voor onszelf.
8 Zo namen wij in die tijd het land uit de hand van de twee koningen van de Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan woonden , vanaf de beek Arnon tot aan de berg Hermon
9 – de Sidoniërs noemen de Hermon Sirjon en de Amorieten noemen hem Senir –
10 al de steden van de hoogvlakte, heel Gilead en heel Basan, tot aan Salcha en Edreï, steden van het koninkrijk van Og in Basan.
11 Want alleen Og, de koning van Basan, was van de rest van de Refaïeten overgebleven. Zie, zijn bed was een bed van ijzer. Bevindt het zich niet in Rabba van de Ammonieten? De lengte ervan is negen el, en de breedte vier el, gemeten naar de elleboog van een man.
12 Dit land namen wij in die tijd in bezit. Vanaf Aroër, dat aan de beek Arnon ligt, gaf ik het, met de helft van het bergland van Gilead en zijn steden, aan de Rubenieten en de Gadieten.
13 De rest van Gilead, en heel Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan de halve stam Manasse, heel het gebied Argob. Dat gehele Basan wordt het land van de Refaïeten genoemd.
14 Jaïr, de zoon van Manasse, nam heel het gebied Argob in, tot aan het gebied van de Gesurieten en Maächatieten, en hij noemde het, namelijk Basan, naar zijn eigen naam: dorpen van Jaïr. Zo heten ze tot op deze dag.
15 Aan Machir gaf ik Gilead.
16 Aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik het gebied vanaf Gilead tot aan de beek Arnon (tot het midden van de beek en het bijbehorend gebied) en tot aan de beek Jabbok, het gebied van de Ammonieten;
17 verder de Vlakte, de Jordaan en het gebied vanaf Kinnereth tot aan de zee van de Vlakte, de Zoutzee, onder aan de hellingen van de Pisga, waar de zon opkomt.
18 Verder gebood ik u in die tijd: De HEERE, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen. Alle dappere mannen moeten echter gewapend verdertrekken, voor uw broeders, de Israëlieten, uit.
19 Alleen uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee (ik weet dat u veel vee hebt) mogen in uw steden blijven, die ik u gegeven heb.
20 Pas wanneer de HEERE ook aan uw broeders rust gegeven heeft, net als aan u, en ook zij het land in bezit hebben genomen dat de HEERE, uw God, hun geven zal aan de overzijde van de Jordaan, pas dan mag u terugkeren, eenieder naar zijn bezit, dat ik u gegeven heb.
21 Aan Jozua gebood ik in die tijd: Uw ogen hebben alles gezien wat de HEERE, uw God, met deze twee koningen gedaan heeft; zo zal de HEERE doen met alle koninkrijken waar u naartoe trekt.
22 Wees niet bevreesd voor hen, want de HEERE, uw God, Hij is het die voor u strijdt.
23 Ook smeekte ik de HEERE in die tijd om genade en zei:
24 Heere, HEERE! Ú bent begonnen aan Uw dienaar Uw grootheid en Uw sterke hand te tonen. Want welke god is er in de hemel en op de aarde die zulke werken en machtige daden kan doen als U?
25 Laat mij toch oversteken en dat goede land zien, dat aan de overzijde van de Jordaan is, dat goede bergland en de Libanon!
26 Maar de HEERE was verbolgen op mij, vanwege u, en Hij luisterde niet naar mij. En de HEERE zei tegen mij: Laat het u genoeg zijn; spreek niet meer tot Mij over deze zaak.
27 Klim naar de top van de Pisga, sla uw ogen op naar het westen, het noorden, het zuiden en waar de zon opkomt, en bekijk het land met eigen ogen; want u zult deze Jordaan niet oversteken.
28 Geef Jozua bevelen, rust hem toe en bemoedig hem; want híj zal voor dit volk uit de Jordaan oversteken en hij zal hun het land dat u zien zult, in erfbezit laten nemen.
29 Zo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor.