Verbodt van Heydensche rouwe over dooden, v. 1, etc. wat gedierte toegelaten ofte verboden was te eten, 3. van het opbrengen ende gebruyck der tienden, 22.
1 GHy lieden zijt kinderen des HEEREN uwes Godts: ghy sult u selven niet snijden, nochte kaelheyt maken tusschen uwe oogen, over eenen dooden.
2 Want ghy zijt een heylich volck den HEERE uwen Godt: ende u heeft de HEERE verkoren, om hem tot een volck des eygendoms te zijn, uyt alle de volcken, die op den aerdbodem zijn.
3 Ghy en sult geenen grouwel eten.
4 Dit zijn de beesten, die ghylieden eten sult: een osse, kleyn vee der schapen, ende kleyn vee der geyten.
5 Een hert, ende rhee, ende een buffel: ende een steenbock, ende een das, ende een wilde osse, ende eene gemse.
6 Alle beesten, die de klaeuwen verdeelen, ende de klove in twee klaeuwen klieven, [ende] herkauwen onder de beesten, die sult ghy eten.
7 Maer dese en sult ghy niet eten, van de gene die [alleen] herkauwen; ofte vande gene die de gekloofde klaeuwe [alleen] verdeelen: den kemel, ende de hase, ende het konijn; want dese herkauwen wel, maer sy verdeelen de klaeuwe niet; onreyn sullense ulieden zijn.
8 Oock het vercken, want dat verdeelt sijne klaeuwe wel, maer het en herkauwt niet; onreyn sal ’t ulieden zijn: van haer vleesch sult ghy niet eten, ende haer doot aes en sult ghy niet aenroeren.
9 Dit sult ghy eten van alles, dat in de wateren is: al wat vinnen ende schobben heeft, sult ghy eten.
10 Maer al wat geene vinnen ende schobben heeft, sult ghy niet eten: ’t sal ulieden onreyn zijn.
11 Allen reynen vogel sult ghy eten.
12 Maer dese zijn ’t, van dewelcke ghy niet en sult eten: de Arent, ende de Havick, ende de Zee-arent.
13 Ende de wouwe, ende de kraeye, ende de gier nae sijnen aert.
14 Ende alle rave nae haren aert.
15 Ende de struys, ende de nacht-uyl, ende de koeckoeck: ende de sperwer nae sijnen aert.
16 Ende de steen-uyl, ende de schuyfuyt, ende de kaeuwe.
17 Ende de roerdomp, ende de pellicaen, ende het duyckerken.
18 Ende de oyvaer, ende de reyger nae sijnen aert: ende de hoppe, ende de vledermuys.
19 Oock al ’t kruypende gevogelte, dat sal ulieden onreyn zijn: sy en sullen niet gegeten worden.
20 Al ’t reyn gevogelte sult ghy eten.
21 Ghy en sult geen doot aes eten; den vreemdelinck, die in uwe poorten is, sult ghy het geven, dat hy ’t ete, ofte verkoopt het den vreemden; want ghy zijt een heylich volck den HEERE uwen Gode: ghy sult het bocxken niet koken in sijnes moeders melck.
22 Ghy sult getrouwelick vertienen al het inkomen uwes zaets; dat elck jaer van het velt voortkomt.
23 Ende voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts, ter plaetse, die hy verkiesen sal, om sijnen name aldaer te doen woonen, sult ghy eten de tienden uwes koorns, uwes mosts, ende uwer olye, ende de eerstgeboorten uwer runderen ende uwer schapen: op dat ghy den HEERE uwen Godt leeret vreesen alle dagen.
24 Wanneer dan noch des weechs voor u te veel sal zijn, dat ghy sulcx niet soudt konnen henen dragen, om dat de plaetse te verre van u sal zijn, die de HEERE uwe Godt verkiesen sal, om sijnen name aldaer te stellen: wanneer u de HEERE uwe Godt sal gesegent hebben.
25 So maeckt het te gelde: ende bindt het gelt in uwe hant, ende gaet nae de plaetse, die de HEERE uwe Godt verkiesen sal.
26 Ende geeft dat gelt voor alles, dat uwer ziele lustet, voor runderen ende voor schapen, ende voor wijn, ende voor stercken dranck, ende voor alles, dat uwe ziele van u begeeren sal, ende eet aldaer voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts, ende weest vrolick, ghy ende u huys.
27 Maer den Levijt, die in uwe poorten is, dien sult ghy niet verlaten: want hy en heeft geen deel noch erve met u.
28 Ten eynde van drie jaren sult ghy voortbrengen alle tienden uwes inkomens, in ’t selve jaer: ende ghy sultse wechleggen in uwe poorten.
29 So sal komen de Levijt, dewijle hy geen deel noch erve met u en heeft, ende de vreemdelinck, ende de weese, ende de weduwe, die in uwe poorten zijn, ende sullen eten ende versadigt worden: op dat u de HEERE uwe Godt segene in alle wercke uwer hant, dat ghy doen sult.
Over reine en onreine dieren
1 U bent kinderen van de HEERE, uw God. U mag uw lichaam vanwege een dode niet kerven of een kale plek maken tussen uw ogen.
2 Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. De HEERE heeft ú uit alle volken die op de aardbodem zijn, uitgekozen om voor Hem een volk te zijn dat Zijn persoonlijk eigendom is.
3 U mag niets eten wat een gruwel is.
4 Dit zijn de dieren die u eten mag: het rund, het schaap, de geit,
5 het hert, de gazelle, de reebok, de steenbok, de spiesbok, de antilope en de gems.
6 Alle dieren die gespleten hoeven hebben, waarvan de hoef in tweeën gespleten is, en die bovendien bij de dieren horen die herkauwen, mag u eten.
7 Maar de volgende, die alleen herkauwen, of die alleen gespleten hoeven hebben, mag u niet eten: de kameel, de haas en de klipdas. Zij herkauwen immers wel , maar hebben geen gespleten hoeven; zij zijn voor u onrein.
8 Zo ook het varken, want dat heeft wel gespleten hoeven, maar het herkauwt niet; het is voor u onrein. Van hun vlees mag u niet eten en hun kadavers mag u niet aanraken.
9 Dit mag u eten van alles wat in het water leeft : alles wat vinnen en schubben heeft, mag u eten.
10 Maar alles wat geen vinnen en schubben heeft, mag u niet eten; het is voor u onrein.
11 Alle reine vogels mag u eten.
12 Maar dit zijn de vogels waarvan u niet mag eten: de arend, de lammergier, de monniksgier,
13 de buizerd, de kiekendief, en elke soort wouw,
14 elke soort raaf,
15 de struisvogel, de velduil, de meeuw, elke soort valk,
16 de steenuil, de ransuil, de kerkuil,
17 de kraai, de aasgier, de visarend,
18 de ooievaar, elke soort reiger, de hop en de vleermuis.
19 Ook alle gevleugelde insecten zijn voor u onrein; ze mogen niet gegeten worden.
20 Alle reine gevleugelde dieren mag u eten.
21 U mag geen enkel kadaver eten. Aan de vreemdeling die binnen uw poorten is, mag u het geven om het te eten, of verkoop het aan een buitenlander. Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. U mag een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
Het gebruik van de tienden
22 Van heel de opbrengst van uw zaad, wat het veld jaar op jaar voortbrengt, moet u getrouw het tiende deel geven.
23 Voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die Hij zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen, moet u de tienden van uw koren, van uw nieuwe wijn en van uw olie, en de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee eten, om de HEERE, uw God, te leren vrezen, alle dagen.
24 Als de weg voor u te lang is, zodat u dat alles niet kunt meenemen, omdat de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, te ver bij u vandaan is, dan moet u, wanneer de HEERE, uw God, u gezegend heeft,
25 het te gelde maken, het geld in een buidel meenemen en naar de plaats gaan die de HEERE, uw God, zal uitkiezen.
26 Daar moet u dat geld besteden aan alles wat uw ziel verlangt: runderen en kleinvee, wijn en sterkedrank, ja, alles wat uw ziel maar wenst. Dan kunt u daar eten voor het aangezicht van de HEERE, uw God, en u verblijden, u en uw gezin.
27 Daarbij mag u de Leviet die binnen uw poorten is, niet in de steek laten. Hij heeft immers geen aandeel of erfelijk bezit samen met u.
28 Om de drie jaar moet u alle tienden van uw opbrengst van dat jaar brengen en opslaan binnen uw poorten.
29 Dan kan de Leviet komen – hij heeft immers geen aandeel of erfelijk bezit samen met u – en de vreemdeling, de wees en de weduwe die binnen uw poorten zijn, en kunnen zij eten en verzadigd worden; opdat de HEERE, uw God, u zegent in al het werk dat u doet.