Door een ander gesichte, ende de verclaringe van dien, mitsgaders van sijne macht ende Majesteyt, versekert Godt Israels onvermijdelicke uytroeyinge, ende wech-voeringe, v. 1, etc. van wegen hare af-aerdicheyt, ondanckbaerheyt ende sorgloosheyt, 7, 10. belooft nochtans een uytverkoren overblijfsel te behouden, 8, 9. ende het Coninckrijck Christi op te richten, tot verlossinge, ende eene eeuwige vaste gelucksalicheyt aller uytverkorene Ioden ende heydenen, 11.
1 ICk sach den Heere staen op den Altaer: ende hy seyde, Slaet dien knoop, dat de posten beven, ende doorklooftse alle in’t hooft; ende ick sal haer achterste met den sweerde dooden: de vliedende en sal onder hen niet ontvlieden, nochte de ontkomende onder hen behouden worden.
2 Al groeven sy [tot] in de helle, so salse mijne hant van daer halen: ende al klommen sy in den hemel, so sal ickse van daer doen nederdalen.
3 Ende al verstaken sy haer op de hoochte van Carmel, so sal ickse naspeuren ende van daer halen: ende al verbergden sy haer van voor mijne oogen in den gront vande zee, so sal ick van daer eener Slange gebieden, die salse bijten.
4 Ende al gingense in gevanckenisse voor’t aengesichte harer vyanden, so sal ick van daer den sweerde gebieden, dat het haer doode: Ende ick sal mijn ooge tegen haer setten ten quade, ende niet ten goede.
5 Want de Heere HEERE der heyrscharen is die het lant aenroert dat het versmelte, ende alle, die daer in woonen, treuren: ende [dat] het geheel oprijse als eene riviere, ende verdroncken worde als [door] de riviere van Egypten.
6 Die sijne opppersalen in den hemel bouwt, ende sijne bende, die heeft hy op aerden gefondeert: die de wateren der zee roept, ende gietse uyt op den aerd-bodem, HEERE is sijn naem.
7 Zijt ghylieden my niet als de kinderen der Mooren, ô kinderen Israëls, spreeckt de HEERE? En heb ick Israël niet opgevoert uyt Egyptenlant, ende de Philistijnen uyt Caphtor, ende de Syriers uyt Kir?
8 Siet, de oogen des Heeren HEEREN zijn tegen dit sondich Coninckrijck, dat ick het van den aerd-bodem verdelge: behalven, dat ick het huys Iacobs niet gantschlick en sal verdelgen, spreeckt de HEERE.
9 Want siet, ick geve bevel, ende ick sal het huys Israëls onder alle de heydenen schudden: gelijck als [zaet] geschuddet wort in eene seve; ende niet een steenken salder ter aerden vallen.
10 Alle sondaers mijns volcks sullen door’t sweert sterven: Die daer seggen; Het quaet en sal tot ons niet genaken, noch [ons] voor-komen.
11 Te dien dage sal ick de vervallene hutte Davids weder-oprichten: ende ick sal hare reten vertuynen, ende wat aen haer is afgebroken weder oprichten, ende salse bouwen, als [in] de dagen van outs.
12 Op dat sy erflick besitten het overblijfsel van Edom, ende alle de heydenen, die nae mijnen name genoemt worden: spreeckt de HEERE, die dit doet.
13 Siet de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat de ploeger den maeyer, ende de druyven-treder den zaet- zaeyer genaken sal: ende de bergen sullen van soeten wijne druypen, ende alle de heuvelen sullen smelten.
14 Ende ick sal de gevanckenisse mijns volcks Israëls wenden, ende sy sullen de verwoeste steden herbouwen ende bewoonen, ende wijgaerden planten, ende der selver wijn drincken: ende sy sullen hoven maken, ende der selver vrucht eten.
15 Ende ick salse in haer lant planten: ende sy en sullen niet meer worden uytgeruckt uyt haer lant, dat ick haerlieden gegeven hebbe, seyt de HEERE uwe Godt.
Eynde des Propheets AMOS.
Visioen van de verwoesting van Israël
1 Ik zag de Heere staan bij het altaar, en Hij zei:

Sla tegen het kapiteel,
zodat de drempels beven,
en breek ze stuk op het hoofd van hen allen.
En wie van hen overblijft, dood Ik met het zwaard.
Niemand van hen die vluchten, zal ontvluchten,
en niemand van hen die ontkomen, zal gered worden.
2 Al drongen zij door tot in de hel,
Mijn hand zou hen vandaar weghalen;
en al stegen zij naar de hemel op,
Ik zou hen vandaar doen neerdalen.
3 Al verscholen zij zich op de top van de Karmel,
Ik zou hen opsporen om hen daar weg te halen;
en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen op de zeebodem,
daar zou Ik een slang opdracht geven hen te bijten.
4 Al gingen zij voor hun vijanden uit in gevangenschap,
daar zou Ik het zwaard opdracht geven hen te doden.
Ik zal Mijn ogen op hen richten
ten kwade en niet ten goede.

5 De Heere, de HEERE van de legermachten,
Die het land aanraakt, zodat het wegsmelt
en al zijn inwoners rouw bedrijven,
omdat het in zijn geheel stijgen zal als de Nijl,
en wegzinken als de rivier van Egypte;
6 Hij, Die Zijn opperzalen in de hemel bouwde
en Zijn gewelf op de aarde grondvestte,
Hij, Die het water van de zee riep
en uitgoot over het aardoppervlak:
HEERE is Zijn Naam.

7 Bent U niet als de Cusjieten
voor Mij, Israëlieten?
spreekt de HEERE.
Heb Ik Israël niet weggeleid
uit het land Egypte,
de Filistijnen uit Kaftor
en de Syriërs uit Kir?

8 Zie, de ogen van de Heere HEERE
zijn gericht op dit zondige koninkrijk.
Ik zal het wegvagen
van de aardbodem.
Evenwel zal Ik het huis van Jakob niet geheel wegvagen,
spreekt de HEERE.

9 Want, zie, Ik geef opdracht,
en Ik zal het huis van Israël onder alle volken schudden,
zoals met een zeef geschud wordt;
geen steentje zal op de grond vallen.
10 Door het zwaard zullen sterven
alle zondaars van Mijn volk,
die zeggen: Het kwaad zal niet naderen
en ons niet tegemoet treden.
Belofte van herstel
11 Op die dag zal Ik oprichten
de vervallen hut van David.
Zijn scheuren zal Ik dichtmaken,
en wat aan hem is afgebroken, zal Ik oprichten,
Ik zal hem opbouwen als in de dagen van oude tijden af;
12 zodat zij de rest van Edom in bezit zullen nemen, en alle heidenvolken
waarover Mijn Naam is uitgeroepen,
spreekt de HEERE, Die dit doet.

13 Zie, er komen dagen,
spreekt de HEERE,
dat de ploeger de maaier zal ontmoeten
en de druiventreder de zaaier,
en dat de bergen zullen druipen van jonge wijn
en al de heuvels doordrenkt zullen worden.
14 Ik zal een omkeer brengen in de gevangenschap van Mijn volk Israël.
Zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen,
zij zullen wijngaarden planten en de wijn ervan drinken,
zij zullen tuinen aanleggen en de vrucht ervan eten.
15 Ik zal hen in hun land planten,
en zij zullen nooit meer weggerukt worden uit hun land,
dat Ik aan hen gegeven heb, zegt de HEERE, uw God.