1 Paulus tot Derben ende Lystren gekomen zijnde, besnijdt Timotheum, ende neemt hem mede op de reyse. 4 ende geeft den Gemeynten daer hy door reyst de ordonnantien der Apostelen te onderhouden. 6 Wort van den H. Geest verhindert het Euangelium in Asien ende Mysien te prediken. 9 ende door een gesichte in Macedonien geroepen. 13 Predickt buyten Philippis, alwaer Lydia hem hoorende, gelooft in Christum , ende wort met haer huys-gesin gedoopt. 16 Drijft eenen waerseggenden geest uyt eene dienst-maeght. 19 waer over hy ende Silas van de heeren der dienst-maeght by de Overste worden beschuldight. 22 ende van de Hooft-mannen gegeesselt ende in de gevangenisse geworpen. 25 welcke met een aerd-bevinge des nachts wordt geopent. 27 De stock-waerder hier van ontwaeckt zijnde, wilt hem selven dooden. 28 maer door Pauli aensprake ende onderrichtinge gelooft hy aen Christum , wort met de sijne gedoopt, ende bewijst haer alle vriendschap. 35 De Hooft-mannen bevelen door hare boden datmen’se sal los laten. 37 maer Paulus beroept hem op sijn burgerschap van Roomen, ende wil van haer selve uyt-geleydt worden. 39 ’t welck daer nae geschiedt, ende sy vertrecken van daer.
1 ENde hy quam tot Derben ende Lystren: ende siet, aldaer was een seker Discipel, met name Timotheus, sone van eene geloovige Ioodsche vrouwe, maer van eenen Grieckschen vader.
2 Welcken [goede ] getuygenisse gegeven wiert van de broederen te Lystren ende Iconien.
3 Dese wilde Paulus dat met hem souden reysen: ende hy nam ende besneedt hem, om der Ioden wille die in die plaetsen waren: want sy kenden alle sijnen vader, dat hy een Grieck was.
4 Ende alsoo sy de steden door-reysden, gaven sy haer de ordonnantien over, die van de Apostelen ende de Ouderlingen te Ierusalem goet gevonden waren, om [die ] te onderhouden.
5 De Gemeynten dan wierden bevestight in den geloove: ende wierden dagelicks overvloediger in getal.
6 Ende als sy Phrygien, ende het landt van Galatien door-gereyst hadden, wierden sy van den heyligen Geest verhindert het woordt in Asien te spreken.
7 [Ende ] aen Mysien gekomen zijnde, pooghden sy na Bithynien te reysen: ende de Geest en liet het haer niet toe.
8 Ende sy Mysien voor by gereyst zijnde, quamen af tot Troas.
9 Ende van Paulo wiert in der nacht een gesichte gezien: daer was een Macedonisch man staende, die hem badt ende seyde, Komt over in Macedonien, ende helpt ons.
10 Als hy nu dit gesichte gesien hadde, so sochten wy terstont na Macedonien te reysen, besluytende [daer uyt ] dat ons de Heere geroepen hadde, om den selven het Euangelium te vercondigen.
11 Van Troas dan afgevaren zijnde, liepen wy recht na Samothracen, ende den volgenden [dagh ] na Neapolis.
12 Ende van daer na Philippi, welcke is de eerste stadt deses deels van Macedonien, een colonie. Ende wy onthielden ons in die stadt etlicke dagen.
13 Ende op den dagh des Sabbaths gingen wy buyten de stadt aen de riviere, daer het gebedt plach te geschieden: ende neder geseten zijnde, spraken wy tot de vrouwen die t’samen gekomen waren.
14 Ende een sekere vrouwe, met name Lydia, een purper-verkoopster, van de stadt Thyatiren, die Godt diende, hoorde [ons ]: welcker herte de Heere heeft geopent, dat sy acht name op het gene van Paulo gesproken wiert.
15 Ende als sy gedoopt was ende haer huys, badt sy [ons ] seggende, Indien ghy hebt geoordeelt dat ick den Heere getrouwe ben, so komt in mijn huys ende blijft’er. Ende sy dwanck ons.
16 Ende het geschiedde als wy tot het gebedt henen gingen, dat een sekere dienstmaeghd hebbende eenen waerseggenden geest, ons ontmoette, welcke haren heeren groot gewin toebracht met waerseggen.
17 De selve volghde Paulum ende ons achter aen, ende riep, seggende, Dese menschen zijn dienstknechten Godts des Allerhooghsten die ons den wegh der saligheyt verkondigen.
18 Ende dit dede sy vele dagen lanck. Maer Paulus [daer over ] te onvreden zijnde, keerde hem om, ende seyde tot den geest, Ick gebiede u in den name Iesu Christi, dat ghy van haer uytgaet. Ende hy ginck uyt ter selver uyre.
19 Al nu de heeren van de selve sagen dat de hope hares gewins wech was, grepen sy Paulum ende Silam ende trocken’se na de merckt voor de Overste.
20 Ende als sy’se tot de Hooft-mannen gebracht hadden, seyden sy, Dese menschen beroeren onse stadt, daer sy Ioden zijn.
21 Ende sy vercondigen zeden, die ons niet geoorloft en zijn aen te nemen, noch te doen, alsoo wy Romeynen zijn.
22 Ende de schare stondt gesamentlick tegen haer op: ende de Hooftmannen haer de cleederen afgescheurt hebbende, bevalen’se te geesselen.
23 Ende als sy haer vele slagen gegeven hadden, wierpen sy’se inde gevangenisse, ende geboden den stock-waerder dat hy’se sekerlick bewaren soude.
24 Dewelcke sulck een gebodt ontfangen hebbende, wierp haer in den binnensten kercker, ende versekerde hare voeten in den stock.
25 Ende ontrent de middernacht baden Paulus ende Silas, ende songen Gode lof-sangen: ende de gevangene hoorden na haer.
26 Ende daer geschiedde snellick een groote aerdbevinge, also dat de fondamenten des kerckers beweeght wierden: ende terstondt wierden alle de deuren geopent, ende de banden van alle wierden los.
27 Ende de stockwaerder wacker geworden zijnde, ende siende de deuren der gevangenisse geopent, trock een sweerdt, ende soude hemselven omgebracht hebben, meynende dat de gevangene ontvloden waren.
28 Maer Paulus riep met grooter stemme, seggende, En doet u selven geen quaet: want wy zijn alle hier.
29 Ende als hy licht ge-eyscht hadde, spranck hy in, ende wiert zeer bevende, ende viel voor Paulo ende Sila neder [aende voeten ].
30 Ende haer buyten gebracht hebbende, seyde hy, [Lieve ] Heeren, wat moet ick doen, opdat ick salich worde?
31 Ende sy seyden, Gelooft in den Heere Iesum Christum, ende ghy sult saligh worden, ghy ende uw’ huys.
32 En sy spraken tot hem het woort des Heeren, ende tot alle die in sijn huys waren.
33 Ende hy nam haer tot hem in de selve uyre des nachts, ende wiesch [haer ] van de stramen: ende hy wierdt terstont gedoopt, ende alle de sijne.
34 Ende hy bracht’se in sijn huys, ende settede [haer ] de tafel voor, ende verheughde hem, dat hy met al sijn huys aen Godt geloovigh geworden was.
35 Ende als het dagh geworden was, sonden de Hooft-mannen de Stadts dienaers, seggende: Laet die menschen los.
36 Ende de stockwaerder boodschapte dese woorden aen Paulum, [seggende ], De Hooftmannen hebben gesonden dat ghy soudt los gelaten worden: Gaet dan nu uyt, ende reyst henen in vrede.
37 Maer Paulus seyde tot haer, Sy hebben ons die Romeynen zijn, onveroordeelt in’t openbaer gegeesselt, ende in de gevangenisse geworpen, ende werpen’se ons nu heymelijck daer uyt? Niet alsoo: maer dat’se selve komen, ende ons uytleyden.
38 Ende de stadts-dienaers boodschapten dese woorden wederom den Hoofdmannen: ende sy wierden bevreest, hoordende dat sy Romeynen waren.
39 Ende sy komende baden haer, ende als sy’se uyt-geleydt hadden begeerden sy, dat’se uyt de stadt gaen souden.
40 Ende uytgegaen zijnde uyt de gevangenisse, gingen sy in tot Lydiam: ende de broeders gesien hebbende vertroosteden sy de selve, ende gingen uyt [de stadt ].
Paulus en Timotheüs
1 En hij kwam in Derbe en in Lystre aan. En zie, er was daar een zekere discipel van wie de naam Timotheüs was, de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader;
2 van wie een goed getuigenis gegeven werd door de broeders in Lystre en Ikonium.
3 Paulus wilde dat die met hem mee zou gaan; en hij nam hem bij zich en besneed hem omwille van de Joden die in die plaatsen woonden, want zij wisten allen dat zijn vader een Griek was.
4 En toen zij de steden langs reisden, brachten zij hun de bepalingen over waarvan de apostelen en de ouderlingen in Jeruzalem besloten hadden dat men die in acht moest nemen.
5 De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof en namen dagelijks in aantal toe.
6 En nadat zij door Frygië en het land van Galatië gereisd waren, werden zij door de Heilige Geest verhinderd het Woord in Asia te spreken.
7 En bij Mysië gekomen, probeerden zij naar Bithynië te reizen, maar de Geest liet het hun niet toe.
8 En nadat zij Mysië voorbijgereisd waren, kwamen zij in Troas.
Het visioen in Troas
9 En Paulus kreeg 's nachts een visioen te zien: er stond een Macedonische man, die hem dringend vroeg: Kom over naar Macedonië en help ons!
10 Toen hij nu dit visioen gezien had, probeerden wij meteen naar Macedonië te reizen, omdat wij eruit opmaakten dat de Heere ons geroepen had aan hen het Evangelie te verkondigen.
Paulus in Filippi
11 Wij voeren dan van Troas weg en koersten recht op Samothrake aan en de volgende dag op Neapolis.
12 En vandaar gingen wij naar Filippi, de eerste stad van dit deel van Macedonië, een kolonie. En wij verbleven een aantal dagen in die stad.
13 En op de dag van de sabbat gingen wij de stad uit, de rivier langs, waar het gebed gewoonlijk plaatsvond; en nadat wij daar waren gaan zitten, spraken wij tot de vrouwen die er samengekomen waren.
Lydia en de cipier bekeerd
14 En een zekere vrouw, van wie de naam Lydia was, een purperverkoopster uit de stad Thyatira, die God diende, luisterde naar ons . En de Heere opende haar hart, zodat zij acht gaf op wat door Paulus gesproken werd.
15 En toen zij gedoopt was, en haar huisgenoten , drong zij er bij ons op aan: Als u van oordeel bent dat ik trouw ben aan de Heere, kom dan in mijn huis en blijf er. En zij drong er sterk bij ons op aan.
16 En het gebeurde toen wij naar de plaats van het gebed gingen, dat een zekere slavin die een waarzeggende geest had, ons tegemoetkwam. Zij verschafte haar meesters veel inkomsten met waarzeggen.
17 Zij liep achter Paulus en ons aan en riep voortdurend: Deze mensen zijn dienstknechten van God, de Allerhoogste, die ons een weg naar de zaligheid verkondigen.
18 En dat deed zij vele dagen lang. Maar Paulus, die zich daaraan ergerde, keerde zich om en zei tegen de geest: Ik gebied u in de Naam van Jezus Christus uit haar weg te gaan! En hij ging op hetzelfde moment uit haar weg.
19 Toen haar meesters zagen dat hun hoop op inkomsten verdwenen was, grepen zij Paulus en Silas en sleurden hen mee naar de markt, voor de stads bestuurders.
20 En nadat zij hen naar de magistraten gebracht hadden, zeiden zij: Deze mensen verstoren de orde in onze stad. Het zijn namelijk Joden,
21 en zij verkondigen gewoonten die wij niet mogen aannemen en ook niet mogen naleven, omdat wij Romeinen zijn.
22 En de menigte kwam als één man tegen hen in verzet. En de magistraten rukten hun de kleren af en gaven bevel hen met stokken te slaan.
23 En nadat zij hun veel slagen toegediend hadden, wierpen zij hen in de gevangenis en geboden de cipier hen zorgvuldig te bewaken.
24 En toen hij dat bevel gekregen had, wierp hij hen in de binnenste kerker en zette hij hun voeten vast in het blok.
25 En omstreeks middernacht baden Paulus en Silas en zongen lofzangen voor God. En de gevangenen luisterden naar hen.
26 En er vond plotseling een grote aardbeving plaats, zodat de fundamenten van de gevangenis bewogen werden; en onmiddellijk gingen alle deuren open en raakten de boeien van allen los.
27 En de cipier, die wakker geworden was en zag dat de deuren van de gevangenis open waren, trok een zwaard en zou zichzelf gedood hebben, omdat hij dacht dat de gevangenen ontvlucht waren.
28 Paulus riep echter met luide stem: Doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allemaal hier.
29 En toen hij om licht gevraagd had, sprong hij naar binnen en begon erg te beven, en hij viel voor Paulus en Silas neer;
30 en hij bracht hen naar buiten en zei: Heren, wat moet ik doen om zalig te worden?
31 En zij zeiden: Geloof in de Heere Jezus Christus en u zult zalig worden, u en uw huisgenoten .
32 En zij spraken het Woord van de Heere tot hem en tot allen die in zijn huis waren.
33 En hij nam hen in dat nachtelijke uur met zich mee en waste hun striemen, en hij werd onmiddellijk gedoopt, en al de zijnen.
34 En hij bracht hen in zijn huis en richtte voor hen de tafel aan. En hij verheugde zich dat hij met al zijn huisgenoten tot geloof in God gekomen was.
35 En toen het dag geworden was, stuurden de magistraten de gerechtsdienaars en zeiden: Laat die mensen los.
36 En de cipier nu berichtte deze woorden aan Paulus: De magistraten hebben het bericht gestuurd dat u losgelaten moet worden; vertrek dan nu en reis in vrede.
37 Maar Paulus zei tegen hen: Zij hebben ons, die Romeinen zijn, onveroordeeld in het openbaar gegeseld en in de gevangenis geworpen en werpen zij ons daar nu onopgemerkt uit? Zo gaat dat niet! Laten zij zelf komen en ons uitgeleide doen.
38 En de gerechtsdienaars nu berichtten deze woorden aan de magistraten; en die werden bevreesd toen zij hoorden dat zij Romeinen waren.
39 En zij kwamen smekend naar hen toe; en toen zij hen uitgeleide gedaan hadden, vroegen zij hun de stad te verlaten.
40 En nadat zij de gevangenis uitgegaan waren, gingen zij naar Lydia; en toen zij de broeders gezien hadden, bemoedigden zij hen en gingen de stad uit.