1 De Hooge-Priester Symon doet oock een gebedt tot Godt, dat hy des Conincks voornemen wil verhinderen. 16 Godt slaet den Coninck met lammicheyt ende machteloosheyt, ende wort uyt den Tempel van sijn volck gedragen. 18 De Coninck en wort niet gebetert door dese straffe, maer in Egypten weder-gekeert zijnde leydt een ontuchtigh leven. 20 Hy laet een bevel uytgaen, ’t welck hy in eenen pylaer laet snijden, datmen alle de Ioden soude opteeckenen, om tot slaven te maken, ende oock met een brand-merck teeckenen. 22 uytgenomen de gene die de Heydensche offeranden deden. 23 ’t welck wel eenige doen, doch ’t meeste deel blijft stantvastigh.
1 SYmon dan de Hooge-priester tegen over het binnenste des Tempels de knyen buygende, ende geschicktelick de handen uytstreckende [tot den hemel ], dede een sodanigh gebedt.
2 O Heere, Heere, O Coninck der hemelen, ende Heerschapper aller schepselen, ghy Heylige in het Heylichdom, ghy eenige Heerscher, ghy Almachtige, aensiet ons, die wy verdruckt worden van eenen onheyligen, ende godtloosen mensche, die hemselven in stouticheyt ende sterckte verhooveerdicht.
3 Want ghy die alles geschapen, ende aller dingen gewelt hebt, ghy zijn een rechtveerdigh Vorst: ende die uyt wrevel, ende hoogh-moet yet doen, die oordeelt ghy:
4 Ghy hebt de gene die in voortijden onrechtveerdicheyt bedreven, (onder welcke oock de reusen waren, die op hare sterckte ende stouticheyt betrouwden) vernielt, over haer brengende een onafmetelick water [des Suntvloets ].
5 Ghy hebt de Sodomiten, doe sy [alle ] hooveerdicheyt werckten, ende die door haer boosheden seer bekendt waren, met vyer ende swevel verbrandt, haer stellende tot een exempel aen de nakomende [eeuwen ].
6 Ghy hebt den trotsigen Pharao, die uw’ heyligh volck Israël in dienstbaerheyt gebracht hadde, met verscheydene ende vele straffen beproeft, ende uwe mogentheyt [alsoo ] bekent gemaeckt:
7 Nae welcke [straffen ] ghy uwe groote kracht bekent maeckte, ende hem, doe hy [Israël ] najaeghde met wagenen ende menighte der volckeren, deed sincken in de diepte der zee: maer die op u, die ghy aller schepselen Heer zijt, betrouwden, hebt ghy behouden daer door gevoert: welcke oock de wercken uwer handen erkennende, u den Almachtigen gepresen hebben.
8 Ghy hebt, O Coninck, die de oneyndelicke, ende onafmetelicke aerde geschapen hebt, dese stadt uytverkoren, ende dese plaetse geheylight u ten name, hoewel ghy geener dingen en behoeft: ende hebt die verheerlickt met een seer heerlicke verschijninge, die beroemt makende ter eeren van uwen grooten, ende dierbaren naem.
9 Ende uyt liefde des Huys Israëls soo hebt ghy belooft, indien wy ons van u afkeerden, ende ons eenige benautheyt soude mogen aengrijpen, ende wy in dese plaetse quamen, ende aenbaden, dat ghy ons gebedt soudt verhooren.
10 Nu voorwaer ghy zijt getrouw, ende waerachtigh: nademael ghy dickwils, als onse vaders verdruckt waren, haer geholpen hebt in hare vernederinge, ende haer verlost hebt uyt groote quaden.
11 Maer nu, O Heylige Coninck, siet, wy worden van wegen onse vele ende groote sonden onderdruckt: ende wy zijn onsen vyanden onderworpen, ende worden in onse machteloosheden van u voor by gegaen.
12 Ende in desen onsen val poogt dese stoute ende onreyne [Coninck ] dese heylige plaetse, die op der aerden uwen heerlicken name toe-ge-eygent is, smaetheyt aen te doen.
13 Want tot uwe wooninge voorwaer, [namelick ] den hemel der hemelen, en konnen de menschen niet komen: doch dewijle het uw’ wel behagen is geweest, dat uwe heerlickheydt onder den volcke Israëls zy, so hebt ghy dese plaetse geheylight.
14 En wreeckt ons niet door de onreynicheyt van dese menschen, nochte en straft ons niet door hare onheylicheyt: op dat de ongerechtige in haer gemoet niet en roemen, nochte in harer tongen hoochmoet vrolick en zijn: seggende, wy hebben het huys des Heylighdoms met voeten getreden, gelijck de huysen der grouwelen vertreden worden.
15 Wischt onse sonden uyt, ende verstroyt onse misverstanden, ende betoont uwe barmhertigheyt te deser tijdt. Laet uwe ontferminge snellick ons voorkomen, ende geeft lof in den mondt der gene die nedergevallen ende gebroken zijn van herten, [namelick ] ons vrede gevende.
16 Hier heeft Godt, die alles insiet, ende boven alles heylich is, in het Heylighdom dit rechtveerdich gebedt verhoort, ende heeft hem gegeesselt, die hem selven met smaet ende trotsheyt grootelicks verheven hadde, hem aen alle zijden swingende gelijck het riet van den windt, so dat hy nu op den vloer [lagh ], machteloos, ende oock lam aen sijne leden, noch spreken en konde, overmits hy met het rechtveerdigh oordeel [Godts ] geheel verstrickt was.
17 Daerom beyde sijne vrienden, ende lijfwachters, als sy die snelle straffe sagen, die hem hadde aengegrepen, so wierden sy met seer groote vreese verslagen: ende vreesende, dat hy oock het leven soude verliesen, trockense hem terstont uyt [den Tempel ].
18 Maer als hy een wijle daer na wederom tot hem selven quam, hoewel [van Godt ] gestraft zijnde, so en quam hy geensins tot leetwesen: maer hy trock wech met scherpe dreygementen.
19 Doe hy nu in Egypten quam, ende sijne boosheyt vermeerderde, ende dat [met hulpe ] van sijne mede-helpers ende mede-gesellen, die te voren aengewesen zijn, ende van alle gerechticheyt afgesondert waren: so heeft hy niet alleen hem selven met ontallicke ontuchtigheden versadight, maer hy is oock tot soo groote vermetenheyt voortgegaen, dat hy lasteringen in alle plaetsen [tegen het volck ] zaeyde, ende dat vele van de vrienden, lettende op des Conincks voorstel, oock selve sijnen wille volghden.
20 Ende hy nam voor opentlick dit volck smaetheyt aen te doen: in eenen toren by het hof, liet hy eenen pijlaer oprechten ende dit schrift in snijden, dat niemandt onder haer die niet en offerde, in hare Tempelen soude ingaen: maer dat alle de Ioden onder den volcke beschreven, ende tot een slaef-achtige staet wech-gevoert souden worden: ende so wie soude mogen tegen spreken, datmen dien met gewelt soude aentasten, ende van het leven berooven.
21 Datmen oock, die opgeschreven wierden, soude teeckenen, ende [dat ] met vyer aen haer lichaem, [namelick ] met een klemmer-bladt, het wapen van Bacchus, die men oock soude afsonderen tot de vryheyt haer te voren bestemt.
22 Ende op dat hy niet en soude schijnen op alle [Ioden ] verstoort te zijn, so liet hy daer onder schrijven, dat so eenige onder haer verkosen omte gaen met de Priesteren, de selve gelijck borgers-recht souden hebben met de [borgers ] van Alexandrien.
23 Sommige nu, die in de stadt de trappen der Godtsalicheydt deser stadt hateden, die gaven haer lichtelick over, als of sy in eenige groote eere souden deelachtigh worden, om de gemeynschap die sy souden hebben met den Coninck:
24 Doch de meeste verkloeckten haer met een dapper gemoet, ende en weecken niet af van de Godtsaligheyt: ende voor het leven onbeschroomt geldt in plaetse biedende, pooghden zy haer selven van het opschrijven te bevryden, ende sy hadden goede hope, ende betrouwden datse souden hulpe verkrijgen.
25 Ende die van haer afweecken, waren haer een grouwel, ende sy hieldense als vyanden hares volcks, ende ontblootten’se beyde van haren gemeynen omganck ende nuttigheyt.