De heyloose Seba maeckt Israel, by occasie van desen twist, oproerich ende afvallich van David, v. 1, Hoe David met de by-wijven gehandelt heeft, die van Absalom misbruyckt waren, 3. David sendt Amasa uyt om Iuda te vergaderen tegen Seba, 4. maer als dese wat te lange vertoefde, schickt hy Abisai met Krijchs-volck uyt, 6. Amasa ontmoet hen onderweechs, ende wort van Ioab verraderlick doorsteken, 8. Ioab ende Abisai jagen Seba na, ende belegeren hem in Abel Beth-Maacha, 13. alwaer de burgers door eener wijser vrouwen raet, Seba den cop afhouwen, ende tot Ioab over den muer werpen, also wort desen oproer ende krijch ge-eyndicht, 16. Register vande voornaemste Amptlieden, ende bevelhebberen in Davids Coninckrijck, 23.
1 DOe was daer by geval een Belials man, wiens naem was Seba, een sone van Bichri, een man van Iemini: die blies met de basuyne, ende seyde; Wy hebben geen deel aen David, ende wy hebben geene erffenisse aen den sone van Isai; een yegelick nae sijne tenten, ô Israël.
2 Doe tooch alle man van Israël op van achter David, Seba, den sone van Bichri achter nae: Maer de mannen van Iuda kleefden haren Coninck aen, van de Iordane af tot aen Ierusalem.
3 Doe nu David in sijn huys te Ierusalem quam, nam de Coninck de tien wijven, [sijne] by-wijven, die hy gelaten hadde om het huys te bewaren, ende dedese in een huys van bewaringe, ende onderhieltse, maer en ginck tot haer niet in: ende sy waren opgesloten tot op den dach van haer-lieder doot, levende als weduwen.
4 Voorts seyde de Coninck tot Amasa; Roept my de mannen van Iuda te samen, tegen den derden dach: ende ghy, stelt u [dan] hier.
5 Ende Amasa ginck henen, om Iuda by een te roepen: Maer hy bleef achter boven den gesetten tijt: dien hy hem geset hadde.
6 Doe seyde David tot Abisai; Nu sal ons Seba, de sone van Bichri, meer quaets doen, als Absalom: Neemt ghy de knechten uwes heeren, ende jaegt hem achter na, op dat hy niet misschien vaste steden voor sich vinde, ende sich onse oogen onttrecke.
7 Doe togen uyt, hem achter na, de mannen Ioabs, ende de Crethi, ende de Plethi, ende alle de helden: Dese togen uyt van Ierusalem, om Seba den sone van Bichri achter na te jagen.
8 Als sy nu waren by den grooten steen, die by Gibeon is, so quam Amasa voor haer aengesichte: Ende Ioab was omgordet over sijn kleedt, dat hy aen hadde, ende daer op was een gordel, daer ’t sweert aen vast gemaeckt was op sijne lendenen in sijne scheyde; ende als hy voortginck so viel ’t uyt.
9 Ende Ioab seyde tot Amasa; Is ’t wel met u, mijn broeder? ende Ioab vattede met de rechter-hant den baert van Amasa, om hem te kussen.
10 Ende Amasa en hoedde sich niet voor het sweert, dat in Ioabs hant was; so sloech hy hem daer mede aen de vijfde ribbe, ende hy stortte sijn ingewant ter aerden uyt, ende hy en sloech hem niet ten tweeden male, ende hy sterf: Doe jaegden Ioab, ende sijn broeder Abisai, Seba, den sone Bichri, achter na.
11 Maer een man, van Ioabs jongens, bleef by hem staen: ende hy seyde; Wie isser, die lust heeft aen Ioab? ende wie isser, die voor David is? Die volge Ioab na.
12 Amasa nu lach in ’t bloet gewentelt, midden op de strate: Als die man sach, dat al ’t volck staen bleef, so deed hy Amasa wech van de strate in ’t velt, ende wierp een kleet op hem, dewijle hy sach, dat al, die by hem quam, staen bleef.
13 Doe hy nu van de strate wech genomen was, tooch alle man voort, Ioab na, om Seba, den sone Bichri, achter na te jagen.
14 Ende hy tooch henen door alle stammen Israëls nae Abel, te weten, Beth-Maacha, ende ’t gantsche Berim: ende sy versamelden sich, ende quamen hem oock na.
15 Ende sy quamen ende belegerden hem in Abel Beth-Maacha, ende sy wierpen eenen wal op tegen de stadt, dat hy aen den buyten-muer stont: ende al ’t volck, dat met Ioab was, verdorven den muer, om dien neder te vellen.
16 Doe riep eene wijse vrouwe uyt de stadt: Hoort, hoort, segt doch tot Ioab; Naedert tot hier toe, dat ick tot u spreke.
17 Doe hy nu tot haer naederde, seyde de vrouwe; Zijt ghy Ioab? ende hy seyde, Ick bent: ende sy seyde tot hem; Hoort de woorden uwer dienstmaecht; ende hy seyde, Ick hoore.
18 Doe sprack sy, seggende: In voortijden spraken sy gemeenlick, seggende; Sy sullen sonder twijffel te Abel vragen, ende alsoo volbrachten sy’t.
19 Ick ben eene van de vreedsame, van de getrouwe in Israël: ende ghy soeckt te dooden eene stadt, die eene moeder is in Israël; waerom soudt ghy het erfdeel des HEEREN verslinden?
20 Doe antwoordde Ioab, ende seyde: ’T zy verre, ’t zy verre van my, dat ic soude verslinden, ende dat ick soude verderven!
21 De sake en is niet alsoo; maer een man van ’t geberchte Ephraims, wiens naem is Seba, de sone van Bichri, heeft sijne hant opgeheven tegen den Coninck, tegen David; levert hem alleen, so sal ick van dese stadt aftrecken: Doe seyde de vrouwe tot Ioab; Siet, sijn hooft sal tot u over den muer geworpen worden.
22 Ende de vrouwe quam in tot al ’tvolck met hare wijsheyt, ende sy hieuwen Seba, den sone van Bichri, het hooft af, ende wierpen ’t tot Ioab: Doe blies hy met de basuyne, ende sy verstroyden sich van de stadt, een yegelick na sijne tenten: ende Ioab keerde weder nae Ierusalem tot den Coninck.
23 Ioab nu was over het gantsche heyr Israëls: ende Benaja, de sone van Iojada, over de Crethi, ende over de Plethi:
24 Ende Adoram was over de schattinge: ende Iosaphat, de sone Ahiluds, was Cantzelier.
25 Ende Seja was Schrijver: ende Zadok ende Abjathar waren Priesters.
26 Ende oock was Ira, de Iaïriter, Davids Opper-officier.
Opstand van Seba; dood van Amasa
1 Toen bevond zich daar juist een verdorven man, van wie de naam Seba was, een zoon van Bichri, een Benjaminiet. Die blies de bazuin en zei:
Wij hebben geen deel aan David;
wij hebben geen erfelijk bezit met de zoon van Isaï.
Ieder naar zijn tenten, Israël!
2 Toen ging iedere man van Israël vanachter David vandaan Seba, de zoon van Bichri, achterna. De mannen van Juda bleven echter bij hun koning, vanaf de Jordaan tot aan Jeruzalem.
3 Toen David in zijn huis in Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, de bijvrouwen die hij daar achtergelaten had om zorg te dragen voor het huis. Hij plaatste hen in een bewaakt huis en onderhield hen, maar kwam niet meer bij hen. Zo waren zij, levend als weduwen, opgesloten tot de dag van hun dood.
4 Verder zei de koning tegen Amasa: Roep de mannen van Juda binnen drie dagen voor mij bijeen en stel u dan hier op.
5 Amasa ging op weg om Juda bijeen te roepen, maar hij bleef langer weg dan de tijd die hij hem gesteld had.
6 Toen zei David tegen Abisaï: Nu zal Seba, de zoon van Bichri, ons nog meer kwaad doen dan Absalom; neemt ú de manschappen van uw heer en jaag hem achterna, anders vindt hij voor zich versterkte steden en onttrekt hij zich zo aan onze ogen.
7 Toen trokken de mannen van Joab eropuit, hem achterna, met de Krethi en de Plethi en al de helden. Zij vertrokken uit Jeruzalem om Seba, de zoon van Bichri, achterna te jagen.
8 Toen zij bij de grote steen waren, die bij Gibeon ligt, kregen zij Amasa in het oog. Joab had zijn gevechts kleding aan, en daarop was een gordel met een zwaard dat met zijn schede aan zijn heup vastgemaakt was, en toen hij verder liep, viel het eruit.
9 Joab zei tegen Amasa: Gaat het goed met u, mijn broeder? En Joab greep met de rechterhand de baard van Amasa om hem te kussen.
10 Maar Amasa was niet op zijn hoede voor het zwaard dat in Joabs hand was. Toen stak deze hem daarmee in de buik, zodat zijn ingewanden ter aarde stortten. Zonder dat hij voor een tweede keer hoefde te steken , stierf hij. Toen joegen Joab en zijn broer Abisaï Seba, de zoon van Bichri, achterna.
11 Maar een man onder de knechten van Joab bleef bij hem staan, en zei: Wie is er die Joab genegen is? En wie is er die voor David is? Laat die Joab volgen!
12 In zijn bloed gewenteld lag Amasa midden op de hoofdweg. Toen die man zag dat al het volk bleef staan, rolde hij Amasa van de hoofdweg af het veld in, en wierp een kleed over hem heen, omdat hij zag dat ieder die bij hem kwam, bleef staan.
13 Toen hij van de hoofdweg verwijderd was, trokken alle mannen verder, Joab achterna, om Seba, de zoon van Bichri, achterna te jagen.
14 Die was door het gebied van alle stammen van Israël heen naar Abel getrokken, en wel Abel -Beth-Maächa, samen met al de Berieten die bijeengekomen waren en ook achter hem aan kwamen.
15 Maar zij kwamen en belegerden hem in Abel-Beth-Maächa. Zij wierpen een belegeringsdam op tegen de stad, zó dat die tegen de buitenmuur aan lag; en heel het volk dat bij Joab was, was bezig de muur te vernielen om die te doen vallen.
16 Toen riep een wijze vrouw uit de stad: Luister, luister! Zeg toch tegen Joab: Kom hier dichterbij, dan kan ik tot u spreken.
17 Toen hij dichter bij haar kwam, zei de vrouw: Bent u Joab? En hij zei: Ik ben het. Zij zei tegen hem: Luister naar de woorden van uw dienares. En hij zei: Ik luister.
18 Toen sprak zij: In vroeger tijden zei men gewoonlijk: Laten ze het beslist in Abel vragen. Zo handelde men een kwestie af.
19 Ik ben een van de vredelievende mensen, van de getrouwen in Israël, en u probeert een stad te doden die een moeder is in Israël. Waarom wilt u het eigendom van de HEERE verslinden?
20 Toen antwoordde Joab en zei: Geen sprake van! Er is bij mij geen sprake van dat ik de stad verslinden of te gronde richten wil!
21 Zo ligt de zaak niet; maar een man uit het bergland van Efraïm, van wie de naam Seba is, de zoon van Bichri, heeft zijn hand opgeheven tegen de koning, tegen David. Lever alleen hem uit, dan zal ik van de stad wegtrekken. Toen zei de vrouw tegen Joab: Zie, zijn hoofd zal u over de muur toegeworpen worden.
22 En de vrouw ging met haar wijsheid naar heel het volk van de stad ; en zij hakten Seba, de zoon van Bichri, het hoofd af en wierpen het naar Joab. Toen blies deze de bazuin en zij verspreidden zich, weg van de stad, ieder naar zijn tenten. En Joab keerde terug naar Jeruzalem, naar de koning.
Davids beambten
23 Joab ging over het hele leger van Israël, en Benaja, de zoon van Jojada, over de Krethi en over de Plethi.
24 Adoram ging over de herendienst, en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier.
25 Seja was schrijver, en Zadok en Abjathar waren priesters.
26 En ook Ira, de Jaïriet, was staatsdienaar van David.