De Sunamitische vrouwe, om sekere dierte het lant door Elisas raet geruymt hebbende, keert weder, v. 1, etc. ende krijgt al haer goet weder, door last des Conincks, 4. Elisa voorseyt den doot Benhadads, 7. ende de regeringe Hazaëls over Syrien, 12. Ioram wort Coninck na Iosaphat, 16. verlaet den Heere, 18. dies vallen de Edomiten van hem af, ende die van Libna, 20. hy sterft, ende Ahazia wort Coninck in sijne plaetse, 24. hy houdt vrientschap met Ioram den Coninck Israels, 28.
1 ELisa nu hadde gesproken tot die vrouwe, welcker sone hy levendich gemaeckt hadde, seggende; Maeckt u op, ende gaet henen, ghy ende u huysgesin, ende verkeert als vreemdelinck, waer ghy verkeeren kont: want de HEERE heeft eenen honger geroepen, die oock in het lant seven jaren komen sal.
2 Ende de vrouwe hadde haer opgemaeckt, ende hadde gedaen nae het woort vanden man Godts: want sy was gegaen met haer huysgesin, ende hadde als vreemdelinck verkeert in ’t lant der Philistijnen seven jaren.
3 Ende het geschiedde met het eynde der seven jaren; dat de vrouwe uyt het lant der Philistijnen weder keerde: ende sy ginck uyt, datse tot den Coninck riepe, om haer huys, ende om haren acker.
4 De Coninck nu sprack tot Gehazi den jongen vanden man Godts, seggende; Vertelt nu doch alle de groote dingen, die Elisa gedaen heeft.
5 Ende het geschiedde, als hy den Coninck vertelde, hoe hy eenen dooden hadde levendich gemaeckt, siet, so riep de vrouwe, welcker soon hy levendich gemaeckt hadde, tot den Coninck, om haer huys, ende om haren acker: Doe seyde Gehazi; Mijn heere Coninck, dit is de vrouwe, ende dit is hare soon, dien Elisa heeft levendich gemaeckt.
6 Ende de Coninck ondervraechde de vrouwe, ende sy verteldet hem: doe gaf de Coninck haer eenen Camerlinck, seggende; Doet [haer] weder hebben alles wat hare was, daer toe alle inkomsten des ackers, vanden dage af, dat sy het lant verlaten heeft, tot nu toe.
7 Daerna quam Elisa tot Damascus, als Benhadad de Coninck van Syrien kranck was: ende men bootschapte hem, seggende, De man Godts is herwaert gekomen.
8 Doe seyde de Coninck tot Hazaël; Neemt een geschenck in uwe hant, ende gaet den man Godts te gemoete: ende vraecht door hem den HEERE, seggende; Sal ick van dese kranckheyt genesen?
9 So ginck Hazaël hem te gemoete, ende nam een geschenck in sijne hant, te weten, alle goet van Damascus, een last van veertich kemelen: ende hy quam, ende stont voor sijn aengesichte, ende seyde; Uwe soon Benhadad de Coninck van Syrien heeft my tot u gesonden, om te seggen; Sal ick van dese kranckheyt genesen?
10 Ende Elisa seyde tot hem; Gaet, secht, Ghy en sult gantschelick niet genesen: want de HEERE heeft my getoont, dat hy den doot sterven sal.
11 Ende hy hielt sijn gesichte staende, ende settedet vast, tot schamens toe: ende de man Godts weende.
12 Doe seyde Hazaël; Waerom weent mijn heere? ende hy seyde; Om dat ick weet wat quaet ghy den kinderen Israëls doen sult: ghy sult hare sterckten in ’t vyer setten, ende haer jonge-manschap met den sweerde dooden, ende hare jonge kinderen verpletteren, ende hare swangere vrouwen op-snijden.
13 Ende Hazaël seyde; Maer wat is uw’ knecht, die een hont is, dat hy dese groote sake doen soude? ende Elisa seyde; De HEERE heeft my getoont, dat ghy Coninck zijn sult over Syrien.
14 So ginck hy wech van Elisa, ende quam tot sijnen heere, die tot hem seyde; Wat heeft Elisa tot u geseyt? ende hy seyde; Hy heeft tot my geseyt, Ghy sult sekerlick genesen.
15 Ende het geschiedde des anderen daechs, dat hy een deken nam, ende in ’t water dopte, ende over sijn aengesicht uytspreydde, dat hy sterf: ende Hazaël wert Coninck in sijne plaetse.
16 In het vijfde jaer nu van Ioram den sone Achabs, des Conincks Israëls, doe Iosaphat Coninck was van Iuda, [begon] Iehoram de sone Iosaphats des Conincks van Iuda te regeren.
17 Hy was twee en dertich jaer out doe hy Coninck wert: ende hy regeerde acht jaren te Ierusalem.
18 Ende hy wandelde op den wech der Coningen Israëls, gelijck als het huys Achabs dede: want de dochter Achabs was hem ter vrouwe geworden: ende hy dede dat quaet was inde oogen des HEEREN.
19 Doch de HEERE en woude Iuda niet verderven, om Davids sijnes knechts wille: gelijck als hy hem geseyt hadde; Dat hy hem t’ allen tijden voor sijne sonen eene lampe soude geven.
20 In sijne dagen vielen de Edomiten van onder het gebiedt van Iuda af, ende maeckten eenen Coninck over hen.
21 Daerom tooch Ioram over nae Zair, ende alle de wagenen met hem, ende hy maeckte hem des nachts op, ende sloech de Edomiten, die rontom hem waren, daer toe de Overste der wagenen, ende het volck vloodt in sijne hutten.
22 De Edomiten evenwel vielen van onder het gebiet van Iuda af, tot op desen dach: doe viel Libna af in de selve tijt.
23 Het overige nu der geschiedenissen Iorams, ende alles wat hy gedaen heeft, is dat niet geschreven in het boeck der Chroniken der Coningen van Iuda?
24 Ende Ioram ontsliep met sijne vaderen, ende wert begraven by sijne vaderen, inde stadt Davids: ende Ahazia sijn soon wert Coninck in sijne plaetse.
25 In het twaelfste jaer Iorams, des soons Achabs, des Conincks van Israël, [begon] Ahazia de soon Iehorams des Conincks van Iuda, te regeren.
26 Twee en twintich jaer was Ahazia out, als hy Coninck wert, ende regeerde een jaer te Ierusalem, ende sijner moeder naem was Athalia, de dochter van Omri den Coninck Israëls.
27 Ende hy wandelde inden wech van het huys Achabs, ende dede dat quaet was inde oogen des HEEREN, gelijck het huys Achabs, want hy was een schoon-soon van het huys Achabs.
28 Ende hy tooch met Ioram den sone Achabs nae den strijt, te Ramoth in Gilead tegen Hazaël den Coninck van Syrien: ende de Syriers sloegen Ioram.
29 Doe keerde Ioram de Coninck wederom, dat hy sich te Iizreël heelen liete, van de slagen, die hem de Syriers te Rama geslagen hadden, als hy street tegen Hazaël den Coninck van Syrien: ende Ahazia de soon Iehorams, de Coninck van Iuda quam af, om Ioram den sone Achabs te Iizreël te besien, want hy was kranck.
De vrouw uit Sunem ontvangt haar bezittingen terug
1 Elisa had gesproken tot de vrouw van wie hij de zoon levend gemaakt had: Sta op en ga heen, u en uw gezin, en verblijf als vreemdeling waar u verblijven kunt, want de HEERE heeft een hongersnood aangekondigd, en die zál ook zeven jaar lang over het land komen.
2 En de vrouw was opgestaan en had gedaan overeenkomstig het woord van de man Gods: zij ging, zij en haar gezin, en verbleef als vreemdeling in het land van de Filistijnen, zeven jaar lang .
3 En het gebeurde na verloop van de zeven jaren dat de vrouw uit het land van de Filistijnen terugkeerde. Zij ging eropuit om de hulp van de koning in te roepen met het oog op haar huis en met het oog op haar akker.
4 De koning was nu juist in gesprek met Gehazi, de knecht van de man Gods. Hij zei: Vertel mij toch al de grote dingen die Elisa gedaan heeft.
5 En het gebeurde, terwijl hij de koning aan het vertellen was hoe Elisa een dode levend gemaakt had, zie, de vrouw van wie hij de zoon levend had gemaakt, kwam de hulp van de koning inroepen met het oog op haar huis en met het oog op haar akker. Toen zei Gehazi: Mijn heer de koning, dit is de vrouw en dit is haar zoon, die Elisa levend heeft gemaakt.
6 En de koning ondervroeg de vrouw en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een hoveling mee en zei: Laat zij alles wat van haar is, terugkrijgen, ook de hele opbrengst van de akker, van de dag af dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe.
Hazaël wordt koning van Syrië
7 Daarna kwam Elisa in Damascus, toen Benhadad, de koning van Syrië, ziek was; men bracht hem de boodschap: De man Gods is hierheen gekomen.
8 Toen zei de koning tegen Hazaël: Neem een geschenk mee en ga de man Gods tegemoet en raadpleeg de HEERE door hem en zeg: Zal ik van deze ziekte genezen?
9 Zo ging Hazaël hem tegemoet en nam een geschenk mee, te weten allerlei kostbaarheden uit Damascus, een last van veertig kamelen. Hij kwam voor hem staan en zei: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij naar u toegestuurd om te zeggen: Zal ik van deze ziekte genezen?
10 Elisa zei tegen hem: Ga, zeg tegen hem: U zult zeker genezen. De HEERE heeft mij echter laten zien dat hij zeker sterven zal.
11 Hij zette een strak gezicht en hield dat zo, tot beschamens toe; en de man Gods begon te huilen.
12 Toen zei Hazaël: Waarom huilt mijn heer? Hij zei: Omdat ik weet wat voor kwaad u de Israëlieten zult aandoen: u zult hun vestingen in brand steken, hun jongemannen met het zwaard doden, hun kleine kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden.
13 Hazaël zei: Maar wat is uw dienaar, die hond, dat hij deze grote daad zou verrichten? En Elisa zei: De HEERE heeft mij laten zien dat u koning zult worden over Syrië.
14 Toen ging hij bij Elisa weg en kwam bij zijn heer. Die zei tegen hem: Wat heeft Elisa tegen u gezegd? En hij zei: Hij heeft tegen mij gezegd: U zult zeker genezen.
15 En het gebeurde de volgende dag dat hij een deken nam, die in het water dompelde en over diens gezicht uitspreidde, zodat hij stierf. En Hazaël werd koning in zijn plaats.
Jehoram koning van Juda
16 In het vijfde jaar van Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël, toen Josafat koning was van Juda, begon Jehoram, de zoon van Josafat, de koning van Juda, te regeren.
17 Hij was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar in Jeruzalem.
18 Hij ging in de weg van de koningen van Israël, zoals het huis van Achab deed, want de dochter van Achab was hem tot vrouw geworden. Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE.
19 De HEERE wilde Juda echter niet te gronde richten omwille van Zijn dienaar David, zoals Hij hem gezegd had dat Hij hem alle dagen voor zijn zonen een lamp zou geven.
20 In zijn dagen kwam Edom in opstand tegen het gezag van Juda en stelde een koning over zich aan.
21 Daarom stak Jehoram over naar Zaïr, met al zijn strijdwagens bij hem. Hij stond 's nachts op en versloeg Edom, dat zich rondom hem en de bevelhebbers van zijn strijdwagens bevond, en het volk vluchtte naar zijn tenten.
22 Toch kwam Edom in opstand tegen het gezag van Juda tot op deze dag; toen kwam Libna in opstand.
23 Het overige nu van de geschiedenis van Jehoram en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
24 En Jehoram ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van David, en zijn zoon Ahazia werd koning in zijn plaats.
Ahazia koning van Juda
25 In het twaalfde jaar van Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël, begon Ahazia, de zoon van Jehoram, de koning van Juda, te regeren.
26 Ahazia was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd en hij regeerde één jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Athalia, de dochter van Omri, de koning van Israël.
27 En hij ging in de weg van het huis van Achab en deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zoals het huis van Achab; hij was immers een schoonzoon van het huis van Achab.
28 Hij trok met Joram, de zoon van Achab, ten strijde naar Ramoth in Gilead tegen Hazaël, de koning van Syrië; en de Syriërs versloegen Joram.
29 Daarop keerde koning Joram terug om in Jizreël te genezen van de verwondingen die de Syriërs hem te Rama toegebracht hadden, toen hij tegen Hazaël, de koning van Syrië, streed. En Ahazia, de zoon van Jehoram, de koning van Juda, kwam om Joram, de zoon van Achab, in Jizreël te zien, want hij was ziek.