Iosias vrome regeringe, v. 1, etc. hy draecht sorge dat de Tempel vermaeckt worde, 3. het Wet-boeck wort van Hilkia inden Tempel gevonden, ende van Saphan den Coninck behandicht, 8. de Coninck verstaen hebbende, wat Godt daer in den afvalligen dreycht, laet door de Prophetesse Hulda den Heere om raet vragen, 11. de Prophetesse geeft antwoorde, 15.
1 IOsia was acht jaer out, doe hy Coninck wert, ende regeerde een en dertich jaer te Ierusalem: de naem sijner Moeder was Iedida, een dochter van Adaia, van Bozkath.
2 Ende hy dede dat recht was inde oogen des HEEREN: ende hy wandelde in al den wech sijns vaders Davids, ende en weeck niet af ter rechter, nochte ter slincker hant.
3 Het geschiedde nu in ’t achtiende jaer des Conincks Iosia, dat de Coninck den Schrijver Saphan den sone Azalias, des soons Mesullams sondt in het Huys des HEEREN, seggende:
4 Gaet op tot Hilkia den Hoogen-priester, op dat hy het gelt sommere, dat in het Huys des HEEREN gebracht is; het welcke de Wachters des dorpels van het volck versamelt hebben.
5 Ende datse dat geven inde hant der Versorgers van het werck, die bestelt zijn over het Huys des HEEREN; op dat sy het geven den genen, die het werck doen, dat in het Huys des HEEREN is, om de breucken van het Huys te beteren:
6 Den timmerlieden, ende den bouwlieden, ende den metselaren: ende om hout, ende gehouwene steenen te koopen, om het Huys te beteren.
7 Doch en wert met hen geene rekeninge gehouden van het gelt, dat in hare hant gelevert was, want sy handelden trouwelick.
8 Doe seyde de Hooge-priester Hilkia tot Saphan den Schrijver; Ick hebbe het Wet-boeck in ’t Huys des HEEREN gevonden: ende Hilkia gaf dat boeck aen Saphan, die las het.
9 Daerna quam Saphan de Schrijver tot den Coninck, ende bracht den Coninck bescheyt weder ende hy seyde; Uwe knechten hebben het gelt dat in ’t Huys gevonden was t’samen gebracht, ende hebbent gegeven inde hant der Versorgers van het werck, die bestelt waren over het Huys des HEEREN.
10 Oock gaf Saphan de Schrijver den Coninck te kennen, seggende; De Priester Hilkia heeft my een boeck gegeven: ende Saphan las dat voor het aengesichte des Conincks.
11 Het geschiedde nu, als de Coninck de woorden des Wet-boecks hoorde, dat hy sijne kleederen scheurde.
12 Ende de Coninck geboot Hilkia den Priester, ende Ahikam den sone Saphans, ende Achbor den sone van Michaia, ende Saphan den Schrijver, ende Asaia den knecht des Conincks, seggende;
13 Gaet henen, vraget den HEERE voor my, ende voor het volck, ende voor het gantsche Iuda, over de woorden deses boecks, dat gevonden is: want de grimmicheyt des HEEREN is groot, dewelcke tegen ons aengesteken is, om dat onse vaderen niet gehoort en hebben nae de woorden deses boecks, om te doen nae al, dat voor ons geschreven is.
14 Doe ginck de Priester Hilkia ende Ahikam, ende Achbor, ende Saphan, ende Asaia henen tot de Prophetesse Hulda, de huysvrouwe Sallums, des soons van Tikva, den soon van Harhas den kleeder-bewaerder; (sy nu woonde te Ierusalem in ’t tweede deel) ende sy spraken tot haer.
15 Ende sy seyde tot hen; Soo seyt de HEERE de Godt Israëls: Segget tot den man, die u tot my gesonden heeft:
16 Soo seyt de HEERE; Siet, ick sal quaet over dese plaetse brengen, ende over hare inwoonderen; [namelick,] alle de woorden des boecks, dat de Coninck van Iuda gelesen heeft.
17 Daerom dat sy my verlaten, ende anderen Goden geroockt hebben, op dat sy my tot toorn verweckten, met al het werck harer handen; so sal mijne grimmicheyt aengesteken worden tegen dese plaetse, ende niet uytgebluscht worden.
18 Maer tot den Coninck van Iuda, die u gesonden heeft om den HEERE te vragen, alsoo sullet ghy tot hem seggen: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Aengaende de woorden, die ghy gehoort hebt:
19 Om dat u herte weeck geworden is, ende ghy u voor het aengesichte des HEEREN vernedert hebt, als ghy hoordet, wat ick gesproken hebbe tegen dese plaetse, ende derselver inwoonderen: datse tot eene verwoestinge, ende vloeck sullen worden, ende dat ghy uwe kleederen gescheurt, ende voor mijn aengesicht geweent hebt; so hebbe ick [u] oock verhoort; spreeckt de HEERE.
20 Daerom siet, ick sal u versamelen tot uwe vaderen, ende ghy sult met vrede in u graf versamelt worden, ende uwe oogen en sullen al het quaet niet sien, dat ick over dese plaetse brengen sal: Ende sy brachten den Coninck de antwoorde weder.
Josia koning van Juda
1 Josia was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde eenendertig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Jedida, de dochter van Adaja, van Bozkath.
2 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, en ging in heel de weg van zijn vader David en week niet af naar rechts of naar links.
3 Het gebeurde nu in het achttiende jaar van koning Josia, dat de koning de schrijver Safan, de zoon van Azalia, de zoon van Mesullam, naar het huis van de HEERE stuurde om te zeggen:
4 Ga naar de hogepriester Hilkia, en laat hem al het geld gereedleggen dat in het huis van de HEERE gebracht is, dat de deurwachters bij het volk ingezameld hebben.
5 Laten zij het de uitvoerders van het werk in handen geven die aangesteld zijn over het huis van de HEERE, zodat die het weer aan de uitvoerders van het werk kunnen geven die in het huis van de HEERE zijn, om de bouwvallige gedeelten van het huis te herstellen:
6 aan de timmerlieden, de bouwlieden en de metselaars, om hout en gehouwen stenen te kopen om het huis te herstellen.
7 Maar er hoeft door hen geen rekenschap te worden afgelegd van het geld dat hun in handen gegeven is, want zij handelen oprecht.
De vondst van het wetboek
8 Toen zei de hogepriester Hilkia tegen de schrijver Safan: Ik heb het wetboek in het huis van de HEERE gevonden. Hilkia gaf die boekrol aan Safan, en die las het.
9 Daarna kwam de schrijver Safan bij de koning en bracht de koning verslag uit. Hij zei: Uw dienaren hebben het geld dat in het huis gevonden is, ingezameld en in handen gegeven van de uitvoerders van het werk die aangesteld zijn over het huis van de HEERE.
10 Ook vertelde de schrijver Safan aan de koning: De priester Hilkia heeft mij een boekrol gegeven. En Safan las die de koning voor.
11 Het gebeurde nu, toen de koning de woorden van het wetboek hoorde, dat hij zijn kleren scheurde.
12 Toen gaf de koning de volgende opdracht aan de priester Hilkia, aan Ahikam, de zoon van Safan, Achbor, de zoon van Michaja, de schrijver Safan, en Asaja, de dienaar van de koning:
13 Ga de HEERE raadplegen, voor mij, voor het volk en voor heel Juda, over de woorden van deze boekrol die gevonden is. Want de grimmigheid van de HEERE die tegen ons is ontstoken, is groot, omdat onze vaderen niet geluisterd hebben naar de woorden van deze boekrol en niet gehandeld hebben overeenkomstig alles wat voor ons geschreven is.
14 Toen gingen de priester Hilkia, Ahikam, Achbor, Safan en Asaja naar de profetes Hulda, de vrouw van Sallum, de zoon van Tikva, de zoon van Harhas, de beheerder van de priester kleding – zij woonde in Jeruzalem, in het nieuwe gedeelte – en zij spraken met haar.
15 Zij zei tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zeg tegen de man die u naar Mij toe gestuurd heeft:
16 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga onheil over deze plaats brengen en over de inwoners ervan, namelijk al de woorden van de boekrol die de koning van Juda gelezen heeft,
17 omdat zij Mij verlaten en andere goden reukoffers gebracht hebben, zodat zij Mij tot toorn verwekt hebben met al het werk van hun handen. Daarom zal Mijn grimmigheid ontsteken tegen deze plaats en niet uitgeblust worden.
18 Maar tegen de koning van Juda, die u gestuurd heeft om de HEERE te raadplegen, tegen hem moet u dit zeggen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Wat betreft de woorden die u gehoord hebt –
19 omdat uw hart week geworden is en u zich voor het aangezicht van de HEERE vernederd hebt, toen u hoorde wat Ik tegen deze plaats en de inwoners ervan gesproken heb, dat ze tot een verwoesting en vervloeking zullen worden, en omdat u uw kleren gescheurd en voor Mijn aangezicht gehuild hebt – daarom heb Ík u ook verhoord, spreekt de HEERE.
20 Daarom, zie, Ik ga u met uw vaderen verenigen en u zult met vrede in uw graf bijgezet worden; uw ogen zullen al het onheil dat Ik over deze plaats ga brengen, niet zien. Daarop brachten zij de koning verslag uit.